Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2009, BI3602, 07-4713 AOW

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2009, BI3602, 07-4713 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2009
Datum publicatie
12 mei 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3602
Formele relaties
Zaaknummer
07-4713 AOW

Inhoudsindicatie

Weigering van de Svb om terug te komen van het onherroepelijk besluit van 14 november 2005, waarin aan appellant met ingang van april 2006 een ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande is toegekend met een korting van 16% vanwege acht niet verzekerde jaren. De rechtbank heeft voorts terecht geconcludeerd dat door appellant niet is voldaan aan de voorwaarden voor verzekering op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van de AOW. De Raad is dan ook van oordeel dat Svb, wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de Svb niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de oorspronkelijke afwijzing terug te komen wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de nieuwe aanvraag. De Raad ziet in het verhandelde ter hoorzitting onvoldoende aanknopingspunten voor een dergelijke instemming. De rechtbank heeft derhalve de Svb ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten van appellant ter zake van het niet tijdig beslissen.

Uitspraak

07/4713 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2007, 06/4483 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 16 april 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. drs. M.J.G. Schroeder, werkzaam bij Lucardie Advocaten. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Bij besluit van 14 november 2005 heeft de Svb aan appellant, geboren [in] 1941, met ingang van april 2006 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met een korting van 16% vanwege acht niet verzekerde jaren. Als niet verzekerde periodes zijn aangemerkt de periode van 1 januari 1957 tot en met 30 oktober 1963 en de periode van 29 mei 1976 tot en met 20 januari 1978.

1.3. Op 7 juni 2006 heeft appellant de Svb verzocht het besluit van 14 november 2005 te herzien vanwege het feit dat de periode van 1957 tot 1963 ten onrechte op zijn ouderdomspensioen is gekort. Appellant heeft aangegeven dat hij in deze periode woonachtig en werkzaam is geweest in Suriname en dat Suriname tot aan de onafhankelijkheid op 25 november 1975 een onderdeel was van Nederland. Hieruit volgt dat appellant ingezetene was in de zin van artikel 2 van de AOW. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij in voornoemde periode voor de Nederlandse overheid heeft gewerkt, zodat hij ook ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b, van de AOW verzekerd was.

1.4. Bij besluit van 28 juni 2006 heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Daarbij is aangegeven dat met wonen binnen het Rijk, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, moet worden verstaan het Rijk in Europa. Ook het beroep van appellant op artikel 6, eerste lid, onder b, van de AOW slaagt niet nu bij de werkzaamheden van appellant in Surinaamse overheidsdienst geen sprake is van een in Nederland verrichte dienstbetrekking ter zake waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen.

1.5. Bij brief van 9 augustus 2006 heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder namens appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 juni 2006.

1.6. Op de in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van appellant op 14 november 2006 gehouden hoorzitting is volgens het daarvan opgemaakte verslag het volgende verhandeld, waarbij voor V de voorzitter van de hoorcommissie, voor G de gemachtigde van appellant en voor B appellant moet worden gelezen:

“ V heet G welkom en stelt de hoorcommissie voor. V stelt vast dat G op de hoogte is van de bezwaarprocedure in het kader van de Algemene Wet Bestuursrecht en geeft de gelegenheid het bezwaarschrift nader toe te lichten.

G geeft aan dat in zijn bezwaar/beroepschrift van 9 augustus 2006 onder de inhoudsopgave, de zin “in afdeling 2 - vermeldt belanghebbende de gronden van het bezwaar” dient te worden geschrapt omdat de gronden niet staan aangegeven. G zegt niet in de gelegenheid te zijn gesteld de gronden van het bezwaar aan te vullen, terwijl hier volgens de Algemene wet bestuursrecht een redelijke termijn voor gegeven dient te worden. V geeft hierop aan dat G alle stukken voor zover deze van belang zijn met het verzoek om herziening heeft meegestuurd en heeft aangegeven op grond van welke artikelen B verzekerd is geweest. V zegt dat G in zijn bezwaarschrift verzocht heeft gehoord te worden en geeft G de gelegenheid de gronden van zijn bezwaar toe te lichten.

G merkt op dat alle stukken zijn ingediend bij het verzoek om herziening en niet bij zijn bezwaarschrift en verzoekt nogmaals op grond van artikel 6:6 een termijn gesteld te krijgen voor het indienen van de gronden en zegt deze niet ter zitting mondeling te willen inbrengen. V sluit hierop de hoorzitting.”.

1.7. Bij brief van 14 november 2006 heeft de Svb - zoals in de aanhef van deze brief aangegeven “naar aanleiding van het verhandelde ter hoorzitting van 14 november 2006” - appellant in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de gronden van het bezwaarschrift in te dienen. Bij brief van 24 november 2006 heeft de Svb appellant medegedeeld dat de termijn waarbinnen een beslissing op bezwaar wordt genomen is verlengd tot vier weken nadat appellant de gronden van het bezwaarschrift heeft ingediend, dan wel tot vier weken nadat de in de brief van 14 november 2006 gestelde termijn is verstreken.

1.8. Op 15 november 2006 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het feit dat de Svb niet tijdig een besluit heeft genomen op zijn tegen het besluit van 28 juni 2006 ingediende bezwaarschrift.

1.9. Bij besluit van 19 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2006 ongegrond verklaard.

1.10. Bij uitspraak van 25 januari 2007 (LJN AZ7217) heeft de rechtbank - met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb ten tijde van de indiening van het beroepschrift niet in verzuim was op het bezwaar van appellante te beslissen. Dit vanwege het feit dat de gemachtigde van appellant op de op 14 november 2006 gehouden hoorzitting de Svb heeft verzocht hem alsnog een nadere termijn te geven voor het indienen van de gronden van het bezwaar. De Svb heeft dit verzoek bij brief van dezelfde dag ingewilligd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant daardoor ingestemd met een latere afdoening van het bezwaar, zodat is voldaan aan het vereiste opgenomen in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat het instellen van beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar één dag nadat is verzocht om een nadere termijn om het bezwaar van gronden te voorzien grenst aan kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

1.11. Bij uitspraak van 12 februari 2007 (06/4483 T 2) heeft de rechtbank het verzet van appellant tegen de uitspraak van 25 januari 2007 gegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij aangesloten bij het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 25 januari 2007 dat ten tijde van het indienen van het beroep geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de Svb de rechtbank niet onverwijld mededeling heeft gedaan van het feit dat op 19 december 2006 een besluit op het bezwaar van appellant is genomen. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb dient het beroep thans geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag - waar onder mede moet worden begrepen het besluit op bezwaar - tenzij dat besluit aan het beroep tegemoetkomt.

1.12. Bij brief van 16 maart 2007 heeft appellant de gronden van het beroep tegen het besluit van 19 december 2006 bij de rechtbank ingediend. Voorts heeft appellant het beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Svb ingetrokken en de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:75a van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het beroep inzake de fictieve weigering. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat door het besluit van 19 december 2006 de Svb wat betreft de fictieve weigering geheel aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is de Svb met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank is van oordeel dat de Svb op 15 november 2006, de datum waarop appellant het beroep tegen de fictieve weigering heeft ingesteld, niet in verzuim was tijdig op het bezwaar van appellant van 9 augustus 2006 te beslissen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2. Het bestreden besluit behelst de weigering van de Svb om terug te komen van het onherroepelijk besluit van 14 november 2005, waarin aan appellant met ingang van april 2006 een ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande is toegekend met een korting van 16% vanwege acht niet verzekerde jaren. De Svb heeft de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld hetgeen ten aanzien van de verzekerde tijdvakken niet tot een andere uitkomst heeft geleid.

4.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt te nemen. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB, 1 februari 2001, TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.

4.4. Ten aanzien van de grief van appellant dat de Svb er ten onrechte van uitgaat dat hij in de periode dat hij in Suriname woonde - voordat Suriname onafhankelijk werd - niet verzekerd was voor de AOW, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 17 juli 2008 (LJN BD8827). De door appellant aangedragen argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. De rechtbank heeft voorts terecht geconcludeerd dat door appellant niet is voldaan aan de voorwaarden voor verzekering op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van de AOW. De Raad is dan ook van oordeel dat Svb, wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de Svb niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de oorspronkelijke afwijzing terug te komen wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de nieuwe aanvraag.

4.5. Ten aanzien van de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van een proceskostenveroordeling in het traject van de fictieve weigering overweegt de Raad ten slotte als volgt. Artikel 8:75a van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van 8:75 in de kosten kan worden veroordeeld.

4.6. Ingevolge artikel 52 van de AOW beslist de Svb binnen 13 weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Ingevolge artikel 6:10, derde lid, van de Awb kan de Svb de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van deze beslissing dient de Svb schriftelijk mededeling te doen. Het bezwaarschrift van appellant is op 9 augustus 2006 ingediend en de Svb heeft geen toepassing gegeven aan artikel 6:10, derde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat ten tijde van de hoorzitting op 14 november 2006 de beslistermijn reeds was verstreken. Nog daargelaten de vraag welke betekenis in het licht van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb aan een na afloop van de beslistermijn door een betrokkene verleende instemming met uitstel moet worden toegekend ten aanzien van de proceskosten, ziet de Raad in het verhandelde ter hoorzitting onvoldoende aanknopingspunten voor een dergelijke instemming. De rechtbank heeft derhalve de Svb ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten van appellant ter zake van het niet tijdig beslissen.

4.7. Uit het vorenstaande vloeit voor dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het betreft de proceskostenveroordeling een voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant welke worden begroot op € 80,50 in beroep en € 161,-- in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en bevestigt deze voor het overige;

Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 241,50, te betalen door de Sociale verzekeringsbank.

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) W. Altenaar.

IA