Home

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2009, BI5946 BJ4315, 08-3778 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2009, BI5946 BJ4315, 08-3778 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 mei 2009
Datum publicatie
2 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI5946
Zaaknummer
08-3778 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 4 november 2003, LJN AN9746), acht de Raad het in geval van een schatting in aansluiting op het einde van de wachttijd geoorloofd dat in de loop van de procedure nieuwe functies worden geselecteerd en op basis daarvan een aangepaste schatting wordt verricht. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit voor een schatting op grond van de Wet WIA anders zou zijn. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

08/3778 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 mei 2008, 06/1668 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 22 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Skála voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.

II. OVERWEGINGEN

1. Appellant, laatstelijk werkzaam als all round schadehersteller voor 38 uur per week, is op 3 mei 2004 uitgevallen voor dat werk wegens psychische klachten, rugklachten en spataderproblematiek.

2. De verzekeringsarts K.J. van Haeringen heeft appellant op 31 maart 2006 onderzocht. In zijn rapport van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts beschreven dat appellant onder meer last heeft van spanningen, rugpijn, hoofdpijn en van spataderen. Daarbij heeft de verzekeringsarts aangegeven dat hij informatie zal opvragen bij de behandelend huisarts en psychiater. In een nader rapport van 20 april 2006 heeft de verzekeringsarts de ontvangen informatie van de huisarts van 5 april 2006, de daarbij gevoegde brieven van de neuroloog en de chirurg, en de informatie van de psychiater van 18 april 2006, beoordeeld. De verzekeringsarts heeft op basis van deze informatie en van zijn eigen onderzoek de mogelijkheden en beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 20 april 2006. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Timmers blijkens een rapport van 15 mei 2006 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 25,05%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.

3. In de bezwaarprocedure is bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft hij dossierstudie verricht. Na weging van de beschikbare medische gegevens, waaronder de door appellant overgelegde spreekuurrapportage van de arbo-arts van 22 maart 2006, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van

4 september 2006 geen aanleiding gezien om af te wijken van het primaire medisch oordeel. De bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts heeft in zijn rapport van 6 oktober 2006 vastgesteld dat twee van de geduide functies voor appellant ongeschikt zijn. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige nieuwe functies geduid en op grond van het bij deze functies behorende loon geconcludeerd dat het verlies aan verdienvermogen 23,6% bedraagt, hetgeen dient te leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 35%. Bij besluit van 3 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.

4.1. In de beroepsprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML op 23 januari 2007 aangepast vanwege toelichtingen bij enkele onderdelen in rubriek 5 die als een ‘verborgen’ beperking kunnen worden geïnterpreteerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 25 januari 2007 geconcludeerd dat de geduide functies na vergelijking met de aangepaste FML van 23 januari 2007 onveranderd geschikt zijn te achten.

4.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en met de bepaling dat aan hem het griffierecht dient te worden vergoed. De rechtbank had daarbij geoordeeld dat bij het bestreden besluit niet werd voldaan aan de eisen aan de verslaglegging en motivering bij het gebruik van het CBBS ingevolge de jurisprudentie van de Raad. De rechtbank kon zich wel verenigen met de door het Uwv aangenomen beperkingen en achtte de functieduiding voldoende gemotiveerd. Daarbij is betrokken dat in de beroepsprocedure de FML is aangepast en de, zoals in overweging 4.1 is vermeld, geduide functies door de bezwaararbeidsdeskundige nader zijn toegelicht.

5. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege zijn medische situatie niet in staat is om te werken. Het medisch oordeel berust volgens appellant niet op voldoende en juiste gegevens. Uit het enkele gesprek met de verzekeringsarts blijkt geen correcte weergave van de daadwerkelijke situatie van appellant. De betrokken informatie van de psychiater berust op een verkeerde interpretatie van uitspraken van appellant. Verder mocht appellant op grond van mededelingen van medewerkers van het Uwv en het CWI erop vertrouwen dat hij een uitkering zou gaan ontvangen. Gedurende de procedure zijn er verschillende functies genoemd die niet als gelijkwaardige functies kunnen worden beschouwd. De geduide functies zijn voor appellant ongeschikt, mede vanwege het ontbreken van voldoende mogelijkheden om af te wisselen tussen lopen, staan en zitten.

6.1. De Raad overweegt als volgt.

6.2. De Raad acht het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig. Appellant is tijdens het spreekuur onderzocht door de verzekeringsarts en op de hoorzitting gezien door de bezwaarverzekeringsarts. Daarnaast heeft de verzekeringsarts informatie van ondermeer de behandelend huisarts en psychiater bij zijn onderzoek betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de bezwaarfase ook een rapportage van de arbo-arts meegewogen. De behandelend psychiater heeft op 18 april 2006, derhalve kort voor de datum waarop het bestreden besluit betrekking heeft, geconcludeerd dat bij appellant, anders dan de arbo-arts enkele weken daarvoor aangaf, sprake was van een eenmalige, matig ernstige depressieve episode waarvan de symptomen, na behandeling met onder andere medicatie, goeddeels in remissie gingen. Appellant heeft zijn standpunt dat de betrokken informatie van de psychiater op een verkeerde interpretatie berust en daarom onjuist is, niet nader onderbouwd. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd in hoger beroep dan ook geen aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende te achten.

6.3. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld. Appellant wordt beperkt geacht in persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast wordt appellant beperkt geacht voor zwaardere rugbelasting en voor langdurig staan. De Raad is uit de rapporten van de verzekeringsarts niet gebleken dat bij het vaststellen van de beperkingen met de informatie van de behandelend huisarts en psychiater onvoldoende of op onjuiste wijze rekening is gehouden. Ten aanzien van het in bezwaar overgelegde rapport van de arbo-arts is door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 4 september 2006 voldoende gemotiveerd dat dit rapport geen aanleiding vormt om de vastgestelde beperkingen te wijzigen. De stelling van appellant dat hij vanwege zijn separate financiële draagkracht niet in staat is om nieuwe medische gegevens te overleggen volgt de Raad niet, nu aan het verkrijgen van informatie van een huisarts of een andere arts doorgaans weinig kosten zijn verbonden. De Raad verwijst hierbij naar haar eerdere uitspraak van 18 oktober 2005 (LJN AU 5076). Voor zover appellant, gelet op het verhandelde ter zitting, van mening is dat zijn beperkingen zijn toegenomen in de periode na 1 mei 2006, de datum thans in geding, heeft appellant de mogelijkheid om zich in verband met deze toename te wenden tot het Uwv voor een nieuwe beoordeling.

6.4. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om een medisch deskundige in te schakelen.

6.5. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 4 november 2003, LJN AN9746), acht de Raad het in geval van een schatting in aansluiting op het einde van de wachttijd geoorloofd dat in de loop van de procedure nieuwe functies worden geselecteerd en op basis daarvan een aangepaste schatting wordt verricht. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit voor een schatting op grond van de Wet WIA anders zou zijn. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de hem in de bezwarenprocedure voorgehouden functies, mede gelet op het nadere rapport van bezwaararbeidsdeskundige Coerts van 25 januari 2007, voldoende is toegelicht. De stelling van appellant dat de functies ongeschikt zijn vanwege het ontbreken van voldoende mogelijkheden om van houding te wisselen, volgt de Raad niet. Ten aanzien van de mogelijkheid tot vertreden bij zitten en staan, die in de FML als een vereiste is vastgesteld, is in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 januari 2007 voldoende toegelicht dat deze in de functies aanwezig is. Uit de FML blijkt niet dat het vereist is dat appellant kan afwisselen tussen lopen, zitten en staan.

6.6. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, waaraan appellant de verwachting kon ontlenen dat aan hem een Wet WIA-uitkering zou worden toegekend. Ook hetgeen hierover ter zitting is meegedeeld door de gemachtigde van appellant, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat ingevolge de vaste jurisprudentie van de Raad moet worden gehonoreerd.

6.7. Hetgeen namens appellant ter zitting is aangevoerd over zijn huidige financiële situatie ziet niet op de datum in geding en kan, wat daar verder van zij, reeds daarom niet betrokken worden bij de beoordeling van zijn hoger beroep.

7. Uit de overwegingen 6.2 t/m 6.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.

8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2009.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) E.M. de Bree.

JL