Home

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2009, BI6865, 08-3780 WAO

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2009, BI6865, 08-3780 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 mei 2009
Datum publicatie
8 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI6865
Zaaknummer
08-3780 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Schending redelijke termijn. De Raad is van oordeel dat de medische onderzoeken verricht door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig genoemd kunnen worden. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008 (LJN BG8294) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van een rechtbank en de Raad: het ministerie van Justitie).. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en ruim vier maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vijf maal € 500,-, dat is € 2.500,-.

Uitspraak

08/3780 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 mei 2008, 07/543 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 29 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Door de Raad is op 14 april 2009 aan het Uwv een vraag gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. Van Deuzen, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M. Snijders.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 1 april 1979 werkzaam als statistisch medewerker bij het [naam werkgever]) te ’s-Gravenhage voor 36 uur per week. Op 8 november 1999 is hij uitgevallen wegens vermoeidheidsklachten en spanningen op het werk. Ingaande

1 november 2001 is hem een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

1.2. Bij besluit van 23 december 2002 is de WAO-uitkering ingaande 25 december 2002 ingetrokken op de grond dat appellant weer geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk.

1.3. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op 28 april 2004 het beroep, ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 4 juni 2003, waarbij de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 december 2002 ongegrond zijn verklaard, ongegrond verklaard.

1.4. Bij uitspraak van 14 juli 2006 (04/3153 WAO, LJN A1/5223) heeft de Raad de in 1.3 vermelde uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 4 juni 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het Uwv zich op het standpunt had gesteld dat dat besluit op bezwaar, gelet op de uitspraak van de Raad van 29 september 2005 (LJN AU3603) niet te handhaven was en voor vernietiging in aanmerking kwam. Hieraan lag ten grondslag dat de arbeidsongeschiktheidsschatting wat betreft de medische grondslag ten onrechte mede berustte op een onderzoek door een medisch medewerker, hetgeen door de Raad bij die uitspraak onzorgvuldig is geoordeeld.

1.5. Na medisch onderzoek op 3 november 2006 door bezwaarverzekeringsarts

J.H.M. de Brouwer heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 29 december 2006 het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 29 december 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts De Brouwer niet onzorgvuldig was, mede gelet op de eerdere, door de overige (bezwaar)verzekeringsarts(en) uitgevoerde onderzoeken, waarvan niet is gebleken dat de Raad die als onzorgvuldig had bestempeld. De Brouwer heeft in zijn onderzoek voorts alle in het dossier aanwezige medische informatie betrokken en appellant op 3 november 2006 zelf onderzocht.

2.3. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant per de in geding zijnde datum geschikt wordt geacht voor zijn volledige werk inclusief de zogenoemde vraagbaakfunctie voor anderen, en dat een aanvullend arbeidskundig onderzoek naar de passendheid van het (volledige) werk van appellant niet nodig is. Nu niet aannemelijk gemaakt is dat appellant een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan als gevolg van de duur van de procedure heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.

3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat een volledig nieuw onderzoek dan wel een volledige nieuwe heroverweging had moeten plaatsvinden en dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte een marginale toets heeft gehanteerd. Appellant is niet in staat zijn werk volledig te doen, hetgeen erkend is door het Uwv. De overige functies zijn niet passend. Appellant maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.2. In verweer heeft het Uwv gemotiveerd zijn standpunt gehandhaafd.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. In dit geding is allereerst de vraag aan de orde of appellant per 25 december 2002 terecht geschikt is geacht voor zijn eigen werk in de volle omvang.

4.2. De Raad is van oordeel dat onder het eigen werk van appellant moet worden verstaan het werk inclusief de zogenoemde vraagbaakfunctie die appellant voorafgaand aan zijn uitval wegens ziekte blijkbaar vervulde, nu zulks ook tussen partijen niet in geschil is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv appellants aanspraken op een WAO-uitkering per 23 december 2002 ook aan de hand van dat criterium hebben beoordeeld. In het rapport van 15 januari 2002 van arbeidsdeskundige P.J. van de Beld-Colijn wordt een - door appellant niet bestreden - beschrijving gegeven van dat eigen werk, waarbij ook de vraagbaakfunctie is vermeld. Een eventuele geschiktheid voor passende arbeid aan de hand van theoretische functies heeft alleen bij de beoordeling van appellants WAO-aanspraken bij einde wachttijd (1 november 2001) een rol gespeeld.

4.3. De Raad is van oordeel dat de medische onderzoeken verricht door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig genoemd kunnen worden. Gelet op het in het rapport van 20 november 2006 van bezwaarverzekeringsarts De Brouwer beschreven onderzoek volgt de Raad niet, enkel vanwege de in paragraaf 6 van dit rapport gebezigde bewoordingen, welke in die richting wijzen, het standpunt van appellant dat deze arts zich bij zijn onderzoek slechts beperkt heeft tot de vraag of er sprake was van duidelijk nieuwe gezichtspunten om tot een gewijzigd oordeel te kunnen komen. De Brouwer heeft immers, zo komt uit dit rapport duidelijk naar voren, zowel de feitelijke bevindingen van de primaire verzekeringsarts W.S. Vrijlandt van 19 november 2002 en van 10 december 2002 als de informatie afkomstig van de behandelend sector - ook die welke in de (hoger) beroepsprocedure is ingediend - in zijn beoordeling betrokken. Bovendien heeft De Brouwer aanvullend medisch onderzoek gedaan op het spreekuur van 3 november 2006.

4.4. Voor de verzekeringsgeneeskundigen van het Uwv is leidend geweest dat in verband met appellants klachten ter zake decompensatie/surmenage ten tijde van belang geen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek meer konden worden geobjectiveerd. Ook uit de medische informatie van 13 december 2002 die destijds is ingewonnen bij Parnassia/GGZ voor Volwassenen II blijkt niet van duidelijke beperkingen ter zake op de datum in geding.

4.5. Met betrekking tot de namens appellant in de vorige procedure ingediende expertise van psychiater J.A. Vandecasteele van 26 oktober 2004 en arts-medisch adviseur J.H.C.M. Fouchier wijst de Raad met instemming naar de rapporten van 2 december 2004 en 29 maart 2005 van bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns waarin deze stelt dat ten tijde hier van belang bij appellant geen zodanige ziekteverschijnselen meer werden waargenomen die appellant het werken in zijn oorspronkelijke functie om strikt medische redenen onmogelijk maakten.

4.6. Namens appellant is er op gewezen dat hij twee maanden na de in geding zijnde datum, per 1 februari 2003 weer is uitgevallen met depressieve klachten. In dit verband wordt door Vandecasteele gesproken van een depressieve reactie op het (voorgenomen) ontslag bij zijn toenmalige werkgever CPB. De Raad onderschrijft het standpunt van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 29 december 2005 dat toen sprake was van een andere medische toestand. Nu te dier zake ook geen melding toegenomen arbeidsongeschiktheid bij het Uwv is gedaan, ziet de Raad niet in dat deze nieuwe uitval gevolgen zou moeten hebben voor de thans bestreden beslissing. Dit betekent dat de grieven van appellant in zoverre niet slagen.

4.7. Met betrekking tot de vordering van immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, overweegt de Raad - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009, LJN BH9991 - als volgt.

4.8. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.

4.9. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad voegt daaraan toe dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.8 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

4.10. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008 (LJN BG8294) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van een rechtbank en de Raad: het ministerie van Justitie).

4.11. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

4.12. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 januari 2003 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en ruim vier maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vijf maal € 500,-, dat is € 2.500,-.

4.13. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.500,-.

5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 2.500,-;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot

€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 146,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en

R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) R.V. Benza.

TM