Centrale Raad van Beroep, 20-11-2009, BK5140, 06-7361 WAO
Centrale Raad van Beroep, 20-11-2009, BK5140, 06-7361 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 november 2009
- Datum publicatie
- 3 december 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BK5140
- Zaaknummer
- 06-7361 WAO
Inhoudsindicatie
Intrekking WAO-uitkering. Beperkingen niet onderschat. Normaalwaarden. De Raad heeft eerder uitgesproken dat het CBBS als ondersteunend systeem, zoals dat inmiddels is aangepast, voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, zodat een met behulp van dat systeem genomen besluit in beginsel een toereikend niveau heeft van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. Eerst in hoger beroep is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies op alle aspecten voor appellante geschikt zijn. Vernietiging aangevallen uitspraak en bestreden met instandlating rechtsgevolgen.
Uitspraak
06/7361 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 november 2006, 06/503 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld door mr. S.J.C. Hendriks en de opvolgend gemachtigde mr. G.H. de Haan, beiden verbonden aan De Groot Heupner BV.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en het Uwv een aantal vragen voorgelegd. Deze zijn beantwoord bij brieven van 15 december 2008 en 3 juni 2009.
De zaak is vervolgens opnieuw ter zitting behandeld op 25 september 2009. Voor appellante is mr. De Haan verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam gedurende 27,5 uur per week als huishoudelijk medewerkster bij een particulier en is met arm- en schouderklachten voor die werkzaamheden uitgevallen op 12 mei 1999. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 18 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%; daarnaast bleef zij gedeeltelijk werkzaam. Op 7 januari 2002 is appellante geheel uitgevallen met toegenomen klachten van vooral haar been en rug, in verband waarmee haar uitkering per 4 februari 2002 is herzien naar de klasse 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 8 juli 2005 heeft het Uwv per 30 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken. Bij besluit van 19 januari 2006 zijn haar bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar mogelijkheden en beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 19 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat haar arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat, dat zij niet in staat is de drie geduide functies te verrichten en dat het Uwv niet aanvullend heeft gemotiveerd dat op een aantal aspecten waar de belasting van de geduide functies mogelijk de belastbaarheid van appellante overschrijdt, de functies toch geschikt zijn. Het gaat daarbij om de aspecten van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waarbij door de (bezwaar)verzekeringsarts geen expliciete beperking is geformuleerd, maar wel in de toelichting bij die aspecten is aangegeven: “maximaal”.
4.1.1. In hoger beroep is door de bezwaarverzekeringsarts nog een wijziging aangebracht in de FML op het aspect koude, zodat de mogelijkheden en beperkingen van appellante volgens het Uwv juist zijn weergegeven in de FML van 26 februari 2007. Appellante heeft dit bestreden en dit standpunt onderbouwd met onder meer informatie van haar huisarts en van de psycholoog M.E.J. Hermens.
4.1.2. De Raad is van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts G.W. Engbers in zijn rapportages van 3 april 2007 en 8 december 2008 voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat de overgelegde informatie geen reden is om deze nog aan te passen. Dit geldt ook voor de stelling van appellante dat met haar gebruik van de medicijnen Temgesic en Paracetamol codeïne onvoldoende rekening is gehouden. Door de bezwaarverzekeringsarts is overtuigend uiteengezet, dat het in het geval van appellante onwaarschijnlijk is, dat het gebruik van deze medicijnen een zodanige invloed heeft op onder andere de rijvaardigheid of op andere situaties die zich in de functies kunnen voordoen, dat daarvoor een beperking zou moeten worden opgenomen.
4.2. Daargelaten de stellingen van appellante omtrent de normaalwaarden, waarover in de volgende overwegingen meer, is de Raad van oordeel dat er geen reden is om de geduide functies voor appellante te zwaar te achten. De Raad wijst in dit verband met name op het rapport d.d. 16 april 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige J. Langius waarin hij in reactie op de stellingen van de gemachtigde van appellante heeft gemotiveerd waarom de functies op de betreffende punten voor appellante niet te zwaar zijn en dat ook “zijn totaliteit” is beoordeeld, met aandacht voor de beperkingen van appellante in onderlinge samenhang, of appellante de functies kan vervullen.
4.3. Zoals in overweging 3 is aangegeven, is appellante van oordeel dat haar geschiktheid voor de functies onvoldoende is gemotiveerd door het Uwv, omdat de FML op een viertal aspecten een in de toelichting verborgen beperking bevat. Bij de aspecten ‘duwen of trekken’ (aspect 4.13), ‘geknield of gehurkt actief zijn’ (5.5) en ‘gebogen en/of getordeerd actief zijn’ (5.6) heeft de (bezwaar)verzekeringsarts geen expliciete beperking opgenomen, waardoor appellante tot de zogenoemde normaalwaarde belastbaar is. Wel heeft hij in de toelichting vermeld: “maximaal”. In het resultaat functiebeoordeling is bij de belasting van de drie geduide functies op deze aspecten geen signalering geplaatst en op één punt, aspect 4.13 bij de functie medewerker operaties (SBC 111010) is zelfs aangegeven dat op dat aspect een bijzondere belasting geldt, zonder dat een signalering is aangegeven. Appellante stelt dat door het ontbreken van een signalering de arbeidskundige er niet op is geattendeerd dat de belasting van de functie mogelijk de belastbaarheid van betrokkene op het betreffende aspect overschrijdt, zodat hij de geschiktheid van de functies niet aanvullend op deze aspecten heeft gemotiveerd. Appellante is van mening dat een aanvullende motivering, gelet op de aard van de in de toelichting aangegeven (verborgen) beperkingen, niet kan worden gemist. Deze toelichting ontbreekt echter.
4.3.1. De Raad heeft in meerdere uitspraken ook in algemene zin een aantal onderdelen van het CBBS beoordeeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, LJN AR4717, LJN AR4718, LJN AR4719, LJN AR4721 en LJN AR4722), 12 oktober 2006 (LJN AY9971), 23 februari 2007 (LJN AZ9153), 1 februari 2008 (LJN BC3237), 5 december 2008 (LJN BG5758) en 5 juni 2009 (LJN BI6812). Uit deze uitspraken volgt onder meer dat de Raad van oordeel is dat het CBBS als ondersteunend systeem, zoals dat inmiddels is aangepast naar aanleiding van de uitspraken van 9 november 2004, voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, zodat een met behulp van dat systeem genomen besluit in beginsel een toereikend niveau heeft van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. De Raad heeft in zijn genoemde uitspraken ook geoordeeld dat bij de inrichting van het systeem genoegzaam rekening wordt gehouden met de risico’s van het gebruik van normaalwaarden. Ook heeft de Raad geoordeeld, dat hij het voldoende aannemelijk acht dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde - welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde - alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen - de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter - op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorafgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies. Verder heeft de Raad geoordeeld, omdat de exacte bepaling van de hoogte van de normaalwaarden niet van belang is, dat voor de Raad geen reden bestaat om van het Uwv te verlangen dat nader wordt verduidelijkt hoe de hoogte van de normaalwaarden is bepaald. Daarbij komt overigens dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.
4.3.2. In de onderhavige zaak is dus de vraag aan de orde, of de toelichting “maximaal” van de verzekeringsarts bij de genoemde aspecten nu een beperking bevat en, als dat het geval is, of het CBBS dan een mogelijke overschrijding signaleert, zodat de arbeidsdeskundige in de gelegenheid is te bezien of de functie desondanks geschikt is en dat ook kan motiveren.
4.3.3. Het ook door het Uwv gedeelde uitgangspunt is dat, als de verzekeringsarts in de toelichting de kwalificatie “maximaal” heeft gebruikt, vaststaat dat appellante niet boven de normaalwaarde van dat aspect mag worden belast, ook niet incidenteel. Het is dan de vraag of de arbeidsdeskundige door het systeem er wel op wordt geattendeerd, dat bij de bewuste aspecten, als dat tenminste het geval is, een incidentele overschrijding van de normaalwaarde optreedt. Dit temeer, omdat het de Raad bekend is, dat bij aspecten waar de verzekeringsarts wel een uitdrukkelijke beperking heeft aangegeven, desondanks een incidentele belasting die die beperking overschrijdt mogelijk toch toelaatbaar is. Dit moet dan wel door de (bezwaar)arbeidsdeskundige al dan niet in overleg met de (bezwaar)verzekeringsarts worden gemotiveerd. Vraag die dan rijst is, of de arbeidsdeskundige niet in alle gevallen bij de aspecten waar de verzekeringsarts de betreffende toelichting heeft gegeven, apart moet motiveren of de functie op dat aspect voor de betrokkene wel geschikt is.
4.3.4. Desgevraagd heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad overtuigend gemotiveerd dat het CBBS altijd een signalering vermeldt bij de aspecten waarbij sprake is van een overschrijding van de normaalwaarde, ook als het slechts een incidentele overschrijding betreft, en dus ook als de verzekeringsarts niets in de toelichting heeft vermeld.
4.3.5. In de gevallen waarin de verzekeringsarts op het betreffende aspect heeft aangegeven dat appellante maximaal tot de normaalwaarde belastbaar is, zal de functie bij overschrijding van de normaalwaarde vervallen. Als de verzekeringsarts een dergelijke toelichting niet heeft gegeven, kan de arbeidskundige beoordelen of de functie ondanks de overschrijding van de normaalwaarden voor de betrokkene geschikt is, hetgeen onder meer afhangt van de mate van overschrijding en van de vraag of en zo ja welke beperking de verzekeringsarts heeft opgenomen in de FML.
4.3.6. De aanduidingen in de toelichting bij een aspect van de FML ‘niet boven normaal’, ‘norm=max’, ‘maximaal’ of vergelijkbare aanduidingen zijn daarom geen zogenoemde verborgen beperking, die eigenlijk als een echte beperking had moeten worden gescoord. Voor de betrokkene, zijn gemachtigde en de rechter blijft ook niet verborgen of de functie op dat betreffende aspect niet toch te zwaar is.
4.4. In de onderhavige zaak heeft het CBBS bij de belasting van de functies op de aspecten 4.13, 5.5 en 5.6 geen signalering vermeld. Dat betekent dat de belasting van de functies op die aspecten de normaalwaarde waartoe appellante maximaal in staat wordt geacht, niet overschrijdt. De betreffende functies zijn daarom ook op die aspecten geschikt voor appellante. Dit is overigens door de bezwaararbeidsdeskundige nog uitdrukkelijk gemotiveerd in zijn rapportage van 9 december 2008. Daarbij heeft hij ook toegelicht dat de bijzondere belasting in de functie medewerker operaties de normaalwaarde niet te boven gaat omdat sprake is van het verplaatsen van een transportkar met vrij hoge harde wielen over een harde betonnen vloer, waarbij de rolweerstand gering is.
4.5.1. Appellante heeft in hoger beroep nog in het bijzonder gewezen op aspect 5.5, geknield of gehurkt actief zijn, waarbij de verzekeringsarts ook heeft aangegeven dat appellante maximaal tot de normaalwaarde belastbaar is. Namens appellante is aangegeven dat onduidelijk blijft of nu de maximering tot de normaalwaarden betrekking heeft op de frequentie of de duur. Dat wil zeggen, het aantal malen dat iemand per uur kan knielen of hurken, of het tijdvak gedurende welke de betrokkene geknield of gehurkt kan blijven zitten.
4.5.2. De Raad is van oordeel dat ter zitting namens het Uwv overtuigend is gemotiveerd dat bij aspect 5.5 de aangegeven duur wordt gescoord en dat de frequentie wordt gescoord bij aspect 4.22 in de rubriek ‘Dynamische handelingen’, aangeduid met ‘knielen of hurken’. De verzekeringsarts houdt hiermee rekening bij het invullen van de FML, zodat geen misverstand kan bestaan wat nu bij het ene of het andere aspect precies is gemaximeerd tot de normaalwaarde.
4.5.3. In het onderhavige geval wordt de normaalwaarde bij het aspect 5.5 voor wat betreft de duurbelasting niet overschreden, zodat er geen signalering is verschenen en de functies op het betreffende aspect terecht voor appellante geschikt zijn bevonden.
4.6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom van de Raad dat appellante met haar in de FML opgenomen beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies uit te oefenen en haar WAO-uitkering door het Uwv op goede gronden is ingetrokken.
5. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad wel van oordeel dat in dit geval pas in hoger beroep voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat de geduide functies op alle aspecten voor appellante geschikt zijn. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 19 januari 2006 is gegrond, dat besluit zal de Raad tevens vernietigen, maar de Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand dienen te blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van genoemd besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.449,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR