Centrale Raad van Beroep, 01-02-2010, BL2104, 07-4282 WWB + 07-4283 WWB + 07-4284 WWB + 08-505 WWB + 08-1158 WWB + 09-3663 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-02-2010, BL2104, 07-4282 WWB + 07-4283 WWB + 07-4284 WWB + 08-505 WWB + 08-1158 WWB + 09-3663 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 februari 2010
- Datum publicatie
- 5 februari 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL2104
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO9975, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07-4282 WWB + 07-4283 WWB + 07-4284 WWB + 08-505 WWB + 08-1158 WWB + 09-3663 WWB
Inhoudsindicatie
Uitspraak 1: Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijke huishouding. Terugvordering bijstand en langdurigheidstoeslag. Uitspraak 2: Terecht heeft het College vastgesteld dat niet voldaan is aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB neergelegde voorwaarde. Terechte afwijzing langdurigheidstoeslag. Uitspraak 3: Appellante wordt, gelet op het gezamelijk inkomen, in staat geacht zelf in de kosten te voorzien. Uitspraak 4: De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van een relevante wijziging in de feiten en/of omstandigheden ten tijde van belang en maakt de daarover gemaakte overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De Raad voegt daar in dit verband - onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie - aan toe dat het, anders dan appellante heeft betoogd, niet op de weg van het College lag om in de onderhavige situatie aannemelijk te maken dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [D.E.]. Terechte afwijzing bijzondere bijstand. Uitspraak 5: Appellante wordt, gelet op het gezamelijk inkomen, in staat geacht zelf in de kosten te voorzien. Uitspraak 6: Het College heeft naar het oordeel van de Raad de beslissing tot afwijzing van de aanvraag van appellante niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. Naar het oordeel van de Raad ligt het bewijsrisico, de schending van de zorgvuldigheid in aanmerking genomen, bij het College, zodat appellante in beginsel dient te worden aangemerkt als alleenstaande ouder op de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.
Uitspraak
07/4282 WWB + 07/4283 WWB + 07/4284 WWB + 08/505 WWB + 08/1158 WWB + 09/3663 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen zes uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad, drie van 11 juli 2007, 07/453 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 07/452 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 07/451 (hierna: aangevallen uitspraak 3), twee van 18 december 2007, 07/886 (hierna: aangevallen uitspraak 4) en 07/885 (hierna aangevallen uitspraak 5) en een van 28 mei 2009, 08/1571 (hierna: aangevallen uitspraak 6),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de gedingen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 23 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.Th.A.M. Mes, kantoorgenoot van mr. Appelman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Rutten, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), algemene heffingskorting en een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante heeft met ingang van 1 december 2004 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen bestaande uit de vergoeding van overblijfkosten voor haar twee oudste kinderen en de kosten van kinderopvang voor haar jongste kind. Voorts heeft appellante bijzondere bijstand ontvangen voor advocaatkosten, tandartskosten en de kosten van een plaswekker. In 2004 en 2005 is aan appellante langdurigheidstoeslag verstrekt.
1.2. Door de Sociale Recherche Flevoland (hierna: sociale recherche) is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand in verband met het vermoeden dat zij met [D.E. ] (verder: [D.E.]) een gezamenlijke huishouding voert. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is [D.E.] verhoord en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 maart 2006 en een proces-verbaal van 5 april 2006.
07/4284
1.3.1. De onderzoeksbevindingen van voornoemd onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij een tweetal besluiten van 18 april 2006 de bijzondere bijstand van appellante vanaf 1 december 2004 en de langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 in te trekken alsmede de gemaakte kosten van bijzondere bijstand over de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006 en de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van in totaal € 20.979,89 van appellante terug te vorderen.
1.3.2. Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 april 2006 ongegrond verklaard.
1.3.3. Bij de aangevallen uitspraak 1, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 maart 2007 ongegrond verklaard.
07/4283
1.4.1. Appellante heeft op 4 februari 2006 een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante en [D.E.] inkomsten uit arbeid hebben ontvangen. Daarbij heeft het College verwezen naar het onderzoek door de sociale recherche, waaruit is geconcludeerd dat appellante en [D.E.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd ten tijde van belang.
1.4.2. Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 23 maart 2006 ongegrond verklaard.
1.4.3. Bij de aangevallen uitspraak 2, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 maart 2007 ongegrond verklaard.
07/4282
1.5.1. Appellante heeft op 2 maart 2006 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend ter voorziening in de overblijfkosten en de kosten van kinderopvang voor haar drie kinderen en voor advocaatkosten. Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante gelet op het gezamenlijke inkomen van haarzelf en [D.E.] in staat wordt geacht zelf in de kosten te voorzien.
1.5.2. Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 8 maart 2006 ongegrond verklaard.
1.5.3. Bij de aangevallen uitspraak 3, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 maart 2007 ongegrond verklaard.
08/505
1.6.1. Appellante heeft op 14 augustus 2006 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend ter voorziening in de overblijfkosten voor twee van haar kinderen, de kosten voor een bril en voor advocaatkosten. Bij besluit van 13 november 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante gelet op het gezamenlijke inkomen van haarzelf en [D.E.] in staat wordt geacht zelf in de kosten te voorzien.
1.6.2. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 november 2006 ongegrond verklaard.
1.6.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 4 - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat het College appellante in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gelegenheid heeft geboden haar bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten.
08/1158
1.7.1. Appellante heeft op 2 juni 2005 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor tandarts- en advocaatkosten. Na afwijzing van deze aanvraag bij besluit van 21 oktober 2005, heeft het College bij besluit van 12 juli 2006 de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2005 gegrond verklaard en bepaald dat de aanvraag opnieuw diende te worden behandeld. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand van 2 juni 2005 afgewezen. Aan de afwijzing heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante op grond van het gezamenlijke inkomen van haarzelf en [D.E.] in staat wordt geacht zelf in de kosten te voorzien.
1.7.2. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.7.3. Bij de aangevallen uitspraak 5, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard.
09/3663
1.8.1. Appellante heeft op 16 december 2007 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van het lidmaatschap van een sportvereniging voor haar drie kinderen. Bij besluit van 11 april 2008 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante gelet op het gezamenlijke inkomen van haarzelf en [D.E.] in staat wordt geacht zelf in de kosten te voorzien.
1.8.2. Bij besluit van 12 augustus 2008, voor zover in dit geding van belang, heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard.
1.8.3. Bij de aangevallen uitspraak 6, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2008 ongegrond verklaard, voor zover daarbij het besluit van 11 april 2008 is gehandhaafd.
2. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld en heeft in afzonderlijke hoger beroepschriften haar grieven tegen die uitspraken uiteengezet. Van de zijde van het College is uitgebreid verweer gevoerd.
3. De Raad komt, zich beperkend tot de onderwerpen van geschil, tot de volgende beoordeling.
3.1. Zaak 07/4284: Aangevallen uitspraak 1
3.1.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank er vanuit is gegaan dat uit de relatie van appellante en [D.E.] een kind is geboren en dat derhalve het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing is. Nu appellante echter heeft ontkend dat [D.E.] de vader is van haar jongste kind, dient niet aan de hand van die bepaling te worden beoordeeld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, maar aan de hand van - het door het College aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde - artikel 3, derde lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak reeds om die reden moet worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
3.1.2. Vervolgens moet worden beoordeeld of sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Dit is het geval wanneer twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.1.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
3.1.4. Vaststaat dat appellante vanaf 5 augustus 2004 woonachtig is op het adres [adres 1] te Lelystad. Deze woning is met ingang van 23 december 2002 in eigendom van [D.E.]. [D.E.] stond in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met ingang van 1 januari 2003 ingeschreven op het adres [adres 2] te Amstelveen, het adres van de moeder van appellante. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
3.1.5. Op grond van de in de rapportage van 2 maart 2006 met bijlagen en het proces-verbaal van 5 april 2006 neergelegde onderzoeksresultaten, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat in voldoende mate is vast komen te staan dat [D.E.] gedurende de hier te beoordelen periode die loopt van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006, zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante aan [adres 1]. Hierbij hecht de Raad met name betekenis aan de door [D.E.] op 21 februari 2006 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat hij het huis aan de [adres 1] heeft gekocht om appellante een tijdelijke thuishaven te bieden en er zelf van te profiteren om onderdak te hebben, dat hij een van de kamers in de woning heeft ingericht als werkkamer en dat hij bij zijn werkgever staat ingeschreven op het adres van appellante vanwege het treinabonnement. Daarnaast heeft [D.E.] verklaard dat hij in 2003 wegens ziekte driekwart jaar bij appellante verbleef en dat hij vanaf eind 2004 tot de zomer van 2005 in het huis van appellante verbleef omdat zij eind 2004 in het ziekenhuis lag. Ook heeft [D.E.] verklaard dat hij in 2005 en 2006 meerdere malen met appellante en de kinderen met vakantie is geweest. De verklaringen van [D.E.] vinden steun in de in de periode van 2 november 2005 tot en met 20 februari 2006 verrichte observaties. De verklaringen van buurtbewoners afgelegd tegenover de sociale recherche bevestigen eveneens het beeld dat [D.E.] hoofdverblijf had in de woning van appellante ten tijde van belang. Hetgeen namens appellante is aangevoerd, heeft de Raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen.
3.1.6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slecht in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
3.1.7. Tegen deze achtergrond acht de Raad van belang dat blijkens de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche [D.E.] in de periode in geding de rekening voor het waterverbruik in de woning van appellante heeft betaald, dat hij de verzekering voor de woning en inboedel heeft betaald, dat de twee personenauto’s, waarvan er één door appellante werd gebruikt, op naam van [D.E.] staan en de verzekering door hem werd betaald en dat hij financieel heeft bijgedragen aan het gezin van appellante door het betalen van eten en het kopen van kleding en boodschappen. Voorts blijkt uit die onderzoeksbevindingen dat appellante in de periode in geding voor [D.E.] heeft gekookt. Met het voorgaande is naar het oordeel van de Raad - eveneens - voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg.
3.1.8. De Raad komt tot de conclusie dat over de gehele hier te beoordelen periode is voldaan aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
3.1.9. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Gelet op de hoogte van de inkomsten van [D.E.] heeft de schending van de inlichtingenplicht ertoe geleid dat aan appellante ten onrechte bijzondere bijstand over de hier te beoordelen periode en langdurigheidstoeslag over 2004 en 2005 is verleend. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de verstrekte bijzondere bijstand over de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006. Voorts was het College op grond van artikel 36, zesde lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over 2004 en 2005 verleende langdurigheidstoeslag in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
3.1.10. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 36, zesde lid, van de WWB in verbinding met artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag terug te vorderen voor zover deze ten onrechte zijn verleend.
3.1.11. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
3.1.12. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad derhalve het beroep tegen het besluit van 1 maart 2007 op grond van vorenstaande overwegingen ongegrond verklaren.
3.2. Zaak 07/428: Aangevallen uitspraak 2
3.2.1. Aangezien het in de onderhavige procedure gaat om een per 1 januari 2006 door appellante aangevraagde langdurigheidstoeslag dient, in lijn met de uitspraken van de Raad van 4 juli 2006, LJN AY0263, en van 8 augustus 2006, LJN AY8382, te worden onderzocht of appellante op 1 januari 2006 (hierna de peildatum) dan wel uiterlijk ten tijde van het besluit op bezwaar van 1 maart 2007 gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan alle in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden.
3.2.2. De Raad stelt vast dat de peildatum voor de beoordeling van de aanvraag om langdurigheidstoeslag ligt binnen de periode waarin de Raad in zijn overwegingen 3.1.3 tot en met 3.1.8 heeft geoordeeld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [D.E.].
3.2.3. Voor personen die - zoals appellante en [D.E.]- op de peildatum als gehuwd in de zin van artikel 3 van de WWB worden aangemerkt geldt als voorwaarde dat beide personen op die datum moeten hebben voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Uit de gedingstukken komt naar voren dat [D.E.] in de referteperiode voorafgaande aan 1 januari 2006 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Terecht heeft het College dan ook vastgesteld dat niet voldaan is aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB neergelegde voorwaarde, zodat het College de aanvraag om langdurigheidstoeslag terecht heeft afgewezen.
3.2.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.3. Zaak 07/4282: Aangevallen uitspraak 3
3.3.1. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche vormen naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [D.E.] ook ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad ziet - evenals de rechtbank - derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gewijzigde woon- en leefsituatie van appellante.
3.3.2. Op grond van de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de Raad als vaststaand worden aangenomen dat in het gezamenlijke inkomen van appellante en [D.E.] voldoende draagkracht aanwezig was om in de gevraagde kosten te voorzien.
3.3.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.4. Zaak 08/505: Aangevallen uitspraak 4
3.4.1. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in de overblijfkosten voor de kinderen, de kosten voor een bril en de advocaatkosten van 14 augustus 2006 overweegt de Raad het volgende.
3.4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat deze thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn overwegingen 3.1.3 tot en met 3.1.8 waarin is vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [D.E.] in de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of in de periode gelegen tussen de aanvraagdatum op 14 augustus 2006 en de datum van primaire besluit van 13 november 2006 sprake is van een relevante wijziging in de feiten en/of omstandigheden van appellante sinds de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006.
3.4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 4 dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van een relevante wijziging in de feiten en/of omstandigheden als hiervoor onder 3.4.2 bedoeld ten tijde van belang en maakt de daarover gemaakte overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De Raad voegt daar in dit verband - onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie - aan toe dat het, anders dan appellante heeft betoogd, niet op de weg van het College lag om in de onderhavige situatie aannemelijk te maken dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [D.E.]. Het College heeft de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand van 14 augustus 2006 derhalve terecht afgewezen.
3.4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 4, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
3.5. Zaak 08/1158: Aangevallen uitspraak 5
3.5.1. In geschil is de vraag of het College de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante, ingediend op 2 juni 2005, terecht heeft afgewezen.
3.5.2. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen onder 3.1.3 tot en met 3.1.8, te weten de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [D.E.] in de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006, oordeelt de Raad als volgt. Voor zover de in het onderhavige geschil te beoordelen periode valt binnen de voornoemde in 3.1.3 tot en met 3.1.8 door de Raad beoordeelde periode, komt de Raad tot de slotsom dat in de periode in geding in voldoende mate is komen vast te staan dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [D.E.]. Voor zover de te beoordelen periode valt na 28 februari 2006 overweegt de Raad dat niet is gebleken van een relevante wijziging in de feiten en/of omstandigheden van appellante sinds de intrekking van de bijstand.
3.5.3. Op grond van de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de Raad als vaststaand worden aangenomen dat in het gezamenlijke inkomen van appellante en [D.E.] voldoende draagkracht aanwezig was om in de gevraagde kosten te voldoen.
3.5.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 5 voor bevestiging in aanmerking komt.
3.6. Zaak 09/3663: Aangevallen uitspraak 6
3.6.1. De grondslag voor de afwijzing van de aanvraag van 16 december 2007 is de conclusie van het College dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een gewijzigde woonsituatie zodat voor de beoordeling van de aanvraag wordt uitgegaan van het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [D.E.].
3.6.2. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellante het College in verband met haar aanvraag van 16 december 2007 heeft aangeboden tijdens een huisbezoek de (gewijzigde) woonsituatie te tonen en dat het College heeft geweigerd een huisbezoek bij appellante te verrichten. Ter zitting van de Raad heeft mr. Rutten namens het College toegelicht dat de gemeente Lelystad het beleid voert bij aanvragen om bijzondere bijstand geen huisbezoek af te leggen.
3.6.3. Gelet op de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht lag het naar het oordeel van de Raad op de weg van het College, om in dit geval tijdens een huisbezoek nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van appellante, te meer nu appellante zelf heeft aangedrongen op het verrichten van een huisbezoek op haar adres. Daarbij acht de Raad van belang dat tussen de intrekking van bijstand en de onderhavige aanvraag een tijdsverloop ligt van ruim anderhalf jaar, zodat de enkele verwijzing naar de eerdere intrekking van bijstand van appellante niet in de rede lag.
3.6.4. Door nader onderzoek ten tijde van belang na te laten heeft het College naar het oordeel van de Raad de beslissing tot afwijzing van de aanvraag van appellante niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. Naar het oordeel van de Raad ligt het bewijsrisico, de schending van de zorgvuldigheid in aanmerking genomen, bij het College, zodat appellante voor de onderhavige beoordeling in beginsel dient te worden aangemerkt als alleenstaande ouder op de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand.
3.6.5. Het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 6 slaagt derhalve. Op grond van hetgeen onder 3.6.2 tot en met 3.6.4 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 12 augustus 2008 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor vernietiging in aanmerking komt. Dat betekent dat ook de aangevallen uitspraak 6, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Bij het nieuw te nemen besluit zal het College eveneens een beslissing op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar dienen te nemen.
4. Proceskosten
4.1. De Raad ziet aanleiding in het geding met registratienummer 07/4284 het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van haar hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. Voorts ziet de Raad aanleiding om in het geding met registratienummer 09/3663 het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van haar beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Voor een proceskostenveroordeling in de andere gedingen ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2007 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 3;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 4, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 5;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 6, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 augustus 2008;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2008 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 294,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
mm