Centrale Raad van Beroep, 03-02-2010, BL2913, 09-4679 WIA
Centrale Raad van Beroep, 03-02-2010, BL2913, 09-4679 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 februari 2010
- Datum publicatie
- 9 februari 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL2913
- Zaaknummer
- 09-4679 WIA
Inhoudsindicatie
Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Voldoende medische grondslag. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer LJN ZB8069 en LJN BF6694) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geen sprake is. Naar het oordeel van de Raad geldt deze vooronderstelling eveneens bij een beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in het geval van appellante geen sprake. Weliswaar is zij bij haar oude werkgever ontslagen per 26 september 2006, maar de Raad is niet gebleken dat soortgelijke werkzaamheden niet elders beschikbaar zijn.
3.2. De Raad is gelet op het overwogene bij 3.1 tot het oordeel gekomen dat appellante geschikt is te achten voor haar eigen werk dat is omschreven in de door het Uwv overgelegde stukken. Het bestreden besluit wordt in dit opzicht gedragen door een adequate en toereikende grondslag en is tevens totstandgekomen op een wijze die de toetsing aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen kan doorstaan. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
3.3. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer LJN ZB8069 en LJN BF6694) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geen sprake is. Naar het oordeel van de Raad geldt deze vooronderstelling eveneens bij een beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in het geval van appellante geen sprake. Weliswaar is zij bij haar oude werkgever ontslagen per 26 september 2006, maar de Raad is niet gebleken dat soortgelijke werkzaamheden niet elders beschikbaar zijn.
3.4. Het Uwv heeft aldus bezien dan ook terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 januari 2007 bepaald op minder dan 35%. Het subsidiair door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante eveneens geschikt is voor de op basis van het CBBS geselecteerde functies behoeft dan ook geen bespreking.
3.5. De Raad acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding aan het verzoek van appellante te voldoen om haar alsnog in de gelegenheid te stellen nadere medische informatie in te brengen. In dit verband merkt de Raad op dat uit de rapportage van de neuroloog R.D. Verweij van 7 september 2006 blijkt dat deze na onderzoek van appellante geen neurologische ziekte heeft gevonden. Bij appellante was destijds sprake van een chronische lumbago bij degeneratieve afwijkingen, zoals die ook reeds in 2003 was geconstateerd. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben met deze gegevens afdoende rekening gehouden. Met de vermelde verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na 25 januari 2007 kan de Raad in dit geding geen rekening houden. Dit zou anders kunnen zijn indien die verslechtering - achteraf - een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de datum hier in geding. Er zijn evenwel onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in het geval van appellante sprake is van een dergelijke situatie.
4. Naar het oordeel van de Raad komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, namelijk voorzover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht voorts geen termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Uitspraak
09/4679 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2009, 07/4599 en 08/4429 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop, medewerker van DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad bij brief van 11 december 2009 nadere informatie doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2009 waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen en voegt daar nog het volgende aan toe.
1.2. Appellante, geboren [in] 1956, is op 27 januari 2005 in verband met vermoeidheids- en rugklachten uitgevallen als medewerkster postkantoor/facilities. Na het einde van de wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2007 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 januari 2007 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.3. Appellante is in dat kader onderzocht door de verzekeringsarts R.R.J. Weijers. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 29 maart 2007 geconcludeerd dat appellante in staat is arbeid te verrichten die in overeenstemming is met haar beperkingen zoals die zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 maart 2007. De arbeidsdeskundige H.J.M. Berkers heeft na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en het standpunt ingenomen dat appellante in die functies een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
1.4. Bij besluit van 8 september 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante dat was gericht tegen het besluit van 15 mei 2007, na heroverweging waarbij het aantal beperkingen in de FML op 30 juni 2008 is uitgebreid, ongegrond verklaard. Primair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante geschikt is voor haar eigen werk en subsidiair voor drie aan haar voorgehouden andere functies.
1.5. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat het Uwv niet te volgen in diens standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 januari 2007 voldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante per laatstgenoemde datum geschikt was haar eigen werk te verrichten en dat derhalve de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. De rechtbank is op die basis tot het oordeel gekomen dat de stellingen van appellante tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
2. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht, medische grieven aangevoerd en gesteld dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Naar de mening van appellante is zij gezien haar beperkingen niet in staat arbeid te verrichten. Zij heeft reeds lange tijd rug- en vermoeidheidsklachten en er is volgens appellante sprake van overschrijding van haar belastbaarheid in de voor haar geschikt geachte functies. Bij brief van 11 december 2009 heeft appellante een rapportage van de neuroloog Verweij van 20 oktober 2009 overgelegd en de Raad verzocht de behandeling van haar zaak aan te houden omdat de uitslagen van verschillende onderzoeken nog niet bekend zijn en zij half januari 2010 een vervolgafspraak heeft bij de neuroloog.
3.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op het bestreden besluit, rechtens voor onjuist te houden. Wat betreft de verwijzing naar de gronden die zij reeds in beroep heeft aangevoerd, onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante geen medische gegevens verstrekt die tot de conclusie moeten leiden dat de FML van 30 juni 2008, in relatie bezien tot de datum in geding, onjuist is. Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep aan informatie is ingebracht, geeft de Raad geen aanknopingspunt voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts op dit punt. Niet valt in te zien dat het Uwv op basis van het geheel aan beschikbare informatie niet tot een afgewogen oordeel over de datum in geding heeft kunnen komen. De Raad is van oordeel dat de desbetreffende uiteenzettingen van de zijde van het Uwv deugdelijk zijn gemotiveerd. Voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen voor appellante ziet de Raad op grond van de beschikbare informatie geen aanleiding. In zijn rapportages van 6 september 2007 en 14 juli 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts S.J.J.M. Gommers afdoende op dit punt gereageerd. Alle relevante medische informatie, waaronder die van de betrokken cardioloog, internist en neuroloog, is in ogenschouw genomen en daarop is adequaat, gemotiveerd gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts. Voorts is gebleken dat niet alle beperkingen van appellante juist waren weergegeven in de FML, is de FML door de bezwaarverzekeringsarts aangepast en heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen
- na overleg met de bezwaarverzekeringsarts - op 15 juli 2008 een nader rapport uitgebracht.
3.2. De Raad is gelet op het overwogene bij 3.1 tot het oordeel gekomen dat appellante geschikt is te achten voor haar eigen werk dat is omschreven in de door het Uwv overgelegde stukken. Het bestreden besluit wordt in dit opzicht gedragen door een adequate en toereikende grondslag en is tevens totstandgekomen op een wijze die de toetsing aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen kan doorstaan. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
3.3. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer LJN ZB8069 en LJN BF6694) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geen sprake is. Naar het oordeel van de Raad geldt deze vooronderstelling eveneens bij een beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in het geval van appellante geen sprake. Weliswaar is zij bij haar oude werkgever ontslagen per 26 september 2006, maar de Raad is niet gebleken dat soortgelijke werkzaamheden niet elders beschikbaar zijn.
3.4. Het Uwv heeft aldus bezien dan ook terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 januari 2007 bepaald op minder dan 35%. Het subsidiair door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante eveneens geschikt is voor de op basis van het CBBS geselecteerde functies behoeft dan ook geen bespreking.
3.5. De Raad acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding aan het verzoek van appellante te voldoen om haar alsnog in de gelegenheid te stellen nadere medische informatie in te brengen. In dit verband merkt de Raad op dat uit de rapportage van de neuroloog R.D. Verweij van 7 september 2006 blijkt dat deze na onderzoek van appellante geen neurologische ziekte heeft gevonden. Bij appellante was destijds sprake van een chronische lumbago bij degeneratieve afwijkingen, zoals die ook reeds in 2003 was geconstateerd. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben met deze gegevens afdoende rekening gehouden. Met de vermelde verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na 25 januari 2007 kan de Raad in dit geding geen rekening houden. Dit zou anders kunnen zijn indien die verslechtering - achteraf - een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de datum hier in geding. Er zijn evenwel onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in het geval van appellante sprake is van een dergelijke situatie.
4. Naar het oordeel van de Raad komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, namelijk voorzover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht voorts geen termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) D.E.P.M. Bary.
KR