Centrale Raad van Beroep, 19-02-2010, BL5257, 08/4019 WAO + 08/4906 WAO
Centrale Raad van Beroep, 19-02-2010, BL5257, 08/4019 WAO + 08/4906 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 februari 2010
- Datum publicatie
- 1 maart 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL5257
- Zaaknummer
- 08/4019 WAO + 08/4906 WAO
Inhoudsindicatie
1) Herziening WAO-uitkering. Het Uwv Heeft bij afzonderlijk besluit zijn re-integratievisie kenbaar gemaakt. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 in het onderhavige geval leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant, maar niet tot schending van artikel 1 van het EP. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8561). Met betrekking tot de proportionaliteit van de getroffen maatregel, de vraag of in het geval van appellant de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 leidt tot een ‘individual and excessive burden’, en met betrekking tot de gestelde schending van artikel 12 van het ESH verwijst de Raad, nogmaals, naar zijn al genoemde uitspraak van 10 juli 2008. De aanscherping van het Schattingsbesluit is niet in strijd met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM. 2) Het Uwv heeft de bezwaren tegen de besluiten van 19 januari 2007 opnieuw ongegrond verklaard en is dus niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit op bezwaar 2, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure dient te betrekken. Voldoende medische grondslag. Toereikende verzekeringsgeneeskundige heroverweging. Geen grond om een externe medische deskundige te benoemen. Verder is de Raad van oordeel dat in de rapportages van seniorbezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 1 juni 2007 en 23 oktober 2007 toereikend is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn ondanks de voor appellant geldende medische beperkingen. De Raad stelt vast dat het Uwv genoemde regels uit het Schattingsbesluit 2004 in acht heeft genomen en is van oordeel dat de bij het besluit op bezwaar 2 gehandhaafde schatting een voldoende reëel karakter heeft. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 december 2008, LJN BH0867. Tegen de door het Uwv gehandhaafde re-integratievisie heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Uitspraak
08/4019 WAO
08/4906 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 mei 2008, 07/1668 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 1 augustus 2008, in het geding gebracht, dat genomen is ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2009. Appellant is aldaar verschenen bij zijn gemachtigde mr. Hopman, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P. Nicolai.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 19 januari 2007 heeft het Uwv de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die voordien werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, herzien en - op basis van een theoretische schatting - met ingang van 20 maart 2007 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Verder heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van eveneens 19 januari 2007 zijn re-integratievisie kenbaar gemaakt.
1.2. De door appellant tegen de besluiten van 19 januari 2007 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 6 juni 2007 (hierna: besluit op bezwaar 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen besluit op bezwaar 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan besluit op bezwaar 1 niet deugdelijk is geweest, aangezien het primaire medisch onderzoek is uitgevoerd door een arts die destijds niet was geregistreerd als verzekeringsarts. Het in beroep door appellant ingenomen standpunt dat artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 buiten toepassing had moeten worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) alsmede wegens verboden indirecte discriminatie naar geslacht, is bij de aangevallen uitspraak verworpen.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant de aangevallen uitspraak met de stelling dat de rechtbank het standpunt dat artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 buiten toepassing had moeten worden gelaten, ten onrechte heeft verworpen. Daartoe heeft hij in hoofdzaak verwezen naar hetgeen hij hierover in beroep heeft aangevoerd. Verder heeft appellant gesteld dat cijfermateriaal erop duidt dat de aanscherping in het Schattingsbesluit 2004 van de criteria voor het bepalen van algemeen geaccepteerde arbeid er niet toe heeft geleid dat de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten substantieel is toegenomen, zodat de rechtbank het Uwv in het kader van de toetsing aan artikel 1 van het EP op had moeten dragen om nader te onderbouwen dat genoemde aanscherping een geschikt middel is om de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten te bevorderen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 in het onderhavige geval leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant, maar niet tot schending van artikel 1 van het EP. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8561). In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat met de aanscherping in het Schattingsbesluit 2004 van de criteria voor het bepalen van algemeen geaccepteerde arbeid geen legitieme doelstellingen worden nagestreefd; de Raad ziet geen grond om daar thans anders over te oordelen. Evenmin ziet de Raad een grond om genoemde aanscherping van de criteria thans niet meer te beschouwen als een geschikt middel om de doelstellingen ervan na te streven. De wetgever had ten tijde van de totstandkoming van het Schattingsbesluit 2004 de verwachting dat de aanscherping van de criteria de verwezenlijking van de doelstellingen ervan zou bevorderen en de Raad heeft in het cijfermateriaal waarnaar appellant heeft verwezen niets gevonden dat het vermoeden rechtvaardigt dat de aanscherping van de criteria de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten feitelijk niet (meer) bevordert en dus geen geschikt middel (meer) is om dat doel na te streven. De Raad ziet dan ook geen reden om het Uwv op te dragen om nader te onderbouwen dat de aanscherping van de criteria voor het bepalen van algemeen geaccepteerde arbeid een geschikt middel is om de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten te bevorderen, temeer niet nu de aanscherping van de criteria ook is gericht op kostenbesparing en dat doel met de aanscherping - zoals in dit geding niet is weersproken - is gerealiseerd. Met betrekking tot de proportionaliteit van de getroffen maatregel, de vraag of in het geval van appellant de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 leidt tot een ‘individual and excessive burden’, en met betrekking tot de gestelde schending van artikel 12 van het ESH verwijst de Raad, nogmaals, naar zijn al genoemde uitspraak van 10 juli 2008.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat de aanscherping van de criteria in het Schattingsbesluit 2004 leidt tot door artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden indirecte discriminatie naar geslacht, aangezien de herbeoordelingen op grond van het Schattingsbesluit 2004 ertoe hebben geleid dat relatief veel verzekerden met psychische klachten minder arbeidsongeschikt worden geacht en meer vrouwelijke dan mannelijke arbeidsongeschikten psychische klachten hebben. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat niet is uitgesloten dat er sprake is van discriminatie, indien de effecten van een algemene regeling een disproportioneel effect hebben op een bepaalde groep, ook al is die maatregel niet specifiek gericht op die groep. Doel van de aanscherping van het Schattingsbesluit - van toepassing zowel op mannen als vrouwen en ongeacht de aard van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid - was de bevordering van de arbeidsdeelname van gehandicapten en kostenbesparing. Zo al kan worden aangenomen dat appellant het door hem gestelde indirecte onderscheid aannemelijk heeft gemaakt, kan het naar oordeel van de Raad niet worden geoordeeld dat de aanscherping van het Schattingsbesluit - gegeven haar objectieve en redelijke rechtvaardiging - in strijd was met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Ook deze grond van appellant slaagt dan ook niet.
4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover hij door appellant is aangevochten.
5.1. Het Uwv heeft, in vervolg op nader onderzoek door bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn, met het in rubriek I genoemde besluit van 1 augustus 2008 (hierna: besluit op bezwaar 2) uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Bij dit besluit heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 19 januari 2007 opnieuw ongegrond verklaard en is dus niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit op bezwaar 2, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure dient te betrekken.
5.2. Appellant heeft naar aanleiding van besluit op bezwaar 2 betoogd dat de ernst en omvang van zijn medische arbeidsbeperkingen ook door bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn zijn onderschat. Verder heeft appellant opnieuw betwist dat hij op de datum in geding in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wikkelaar (Sbc-code 267050), samensteller metaalwaren (Sbc-code 264140) en parkeercontroleur (Sbc-code 342022). Tot slot is gesteld dat aangenomen moet worden dat de schatting een voldoende reëel karakter ontbeert, nu genoemde voorbeeldfuncties volgens de in het dossier aanwezige arbeidskundige stukken achtereenvolgens drie, vier en drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en uit deze stukken dus niet kan worden afgeleid dat de voorbeeldfuncties in elk van de vijf CBBS-regio’s voorkomen.
5.3. Ten aanzien van de medische onderbouwing van besluit op bezwaar 2 overweegt de Raad allereerst dat het rapport van bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 22 juli 2008 - waarbij de primaire medische beoordeling is bevestigd - berust op dossieronderzoek, eigen spreekuuronderzoek, bestudering van medische inlichtingen van de behandelaars van appellant en weging van de argumenten van appellant. Het geeft naar het oordeel van de Raad blijk van een toereikende verzekeringsgeneeskundige heroverweging. Nu appellant in hoger beroep geen nadere objectieve medische gegevens heeft overgelegd die twijfel hebben doen rijzen aan de uitkomst van deze heroverweging, ziet de Raad geen grond om een externe medische deskundige te benoemen. Aan het voorgaande doet niet af dat appellant hangende hoger beroep een zogenoemde WSW-indicatie heeft overgelegd. Het onderhavige geding heeft uitsluitend betrekking op de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 20 maart 2007, de datum in geding, en de WSW-indicatie ziet niet op de belastbaarheid van appellant op die datum. Eventuele verslechteringen in de gezondheidstoestand van appellant na de datum in geding zijn voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant. De Raad gaat er derhalve vanuit dat het Uwv de medische beperkingen van appellant niet heeft onderschat.
5.4. Verder is de Raad van oordeel dat in de rapportages van seniorbezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 1 juni 2007 en 23 oktober 2007 toereikend is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn ondanks de voor appellant geldende medische beperkingen.
5.5. De stelling van appellant dat aangenomen moet worden dat de bij het besluit op bezwaar 2 gehandhaafde schatting een voldoende reëel karakter ontbeert, nu de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies volgens de in het dossier aanwezige arbeidskundige stukken achtereenvolgens drie, vier en drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, volgt de Raad niet. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het per 1 oktober 2004 in werking getreden Schattingsbesluit 2004 wordt bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking genomen waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De Raad stelt vast dat het Uwv genoemde regels uit het Schattingsbesluit 2004 in acht heeft genomen en is van oordeel dat de bij het besluit op bezwaar 2 gehandhaafde schatting een voldoende reëel karakter heeft. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 december 2008, LJN BH0867. Volgens mededeling van het Uwv worden, hoewel de wet daartoe niet dwingt, in het CBBS uitsluitend functies opgenomen die in alle vijf CBBS-regio’s voorkomen. Gezien de aard van de aan appellant voorgehouden functies van wikkelaar, samensteller metaalwaren en parkeercontroleur ziet de Raad geen aanleiding eraan te twijfelen dat in het voorliggende geval aan dit uitgangspunt is voldaan.
6. Tegen de door het Uwv gehandhaafde re-integratievisie heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. De Raad concludeert dan ook dat het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen besluit op bezwaar 2, evenals het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, faalt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit op bezwaar 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
SG