Home

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2010, BL8044, 09-4769 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2010, BL8044, 09-4769 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 maart 2010
Datum publicatie
19 maart 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL8044
Zaaknummer
09-4769 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Rechtbank heeft beroep gegrond verklaard. Bij nader besluit heeft het College besloten de bijstand van appellante voort te zetten. Het hoger beroep van appellante wordt wegens vervallen procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

09/4769 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juli 2009, 08/5359 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: College)

Datum uitspraak: 16 maart 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontvangt sinds 21 januari 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.Bij besluit van 28 december 2005 is appellante tijdelijk ontheven van een aantal concreet aangeduide verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Van kracht bleven de verplichting om als werkzoekende ingeschreven te staan bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) en de verplichting om mee te werken aan een medisch onderzoek door Argonaut. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 januari 2007 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is later ingetrokken.

1.3. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2006, na eerdere opschorting van het recht op bijstand per diezelfde datum, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante zich niet als werkzoekende heeft laten inschrijven bij het CWI en dat zij meerdere malen niet is verschenen op oproepen van Argonaut.

1.4. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het College het tegen het besluit van 20 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 30 mei 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij is, kort gezegd, overwogen dat het College niet (meer) bevoegd was tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB omdat de wettelijke opschortingstermijn van acht weken was overschreden en dat hooguit een maatregel wegens niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB kon worden opgelegd. Tevens is daarbij bepaald dat het College aan appellante een schadevergoeding van € 500,-- dient te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

3. Bij nader besluit van 23 juli 2009, aangevuld bij besluit van 14 september 2009, heeft het College, voor zover hier van belang, besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2006 voort te zetten, de wettelijke rente over de periode vanaf 1 augustus 2006 te vergoeden en aan haar een schadevergoeding van € 500,-- te betalen. Voorts is de tijdelijke ontheffing van enige verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling in afwachting van medisch onderzoek ongedaan gemaakt.

4. Bij brief van 24 november 2009 heeft het College ten slotte aan appellante bericht dat een bedrag van € 14.794,06 van haar wordt teruggevorderd wegens onder meer ontvangen nabetalingen uit hoofde van nabestaandenpensioenen en heffingskortingen. Deze nabetalingen en de nabetaling van de bijstandsuitkering vanaf 1 augustus 2006 zijn met deze vordering verrekend.

5. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak en/of de nader ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluiten. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 8 augustus 2006, LJN AY6077, is sprake van voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is, eveneens naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juni 2004, LJN AP4578, onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

6.2. De Raad stelt vast dat met het besluit van 23 juli 2009, waarbij onder meer de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2006 ongedaan is gemaakt, geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen het (intrekkings)besluit van 20 december 2006. Gelet op redenen die daartoe hebben geleid, is sprake van herroeping waarmee de onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit is erkend. Dit betekent dat appellante in de beroepsprocedure en door de daaropvolgende besluitvorming van het College reeds het voor haar maximaal te verwezenlijken resultaat heeft bereikt. Voor zover appellante tevens heeft beoogd de resterende verplichtingen ter zake van de inschrijving als werkzoekende bij het CWI en de verplichting tot medewerking aan een medisch onderzoek bij Argonaut in 2006 aan de orde te stellen, merkt de Raad allereerst op dat deze verplichtingen reeds in het besluit van 28 december 2005 waren opgenomen en dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Voorts acht de Raad nog van betekenis dat de bijstand per 1 augustus 2006 is hervat en dat er geen sprake van is dat een maatregel is of zal worden toegepast. Uit het verhandelde ter zitting maakt de Raad voorts op dat appellante tegen de besluiten van 14 september 2009 (voor zover daarin op andere nieuwe onderdelen is beslist) en van 24 november 2009 respectievelijk beroep heeft ingesteld en bezwaar heeft gemaakt, zodat die in deze procedure verder buiten beschouwing worden gelaten.

6.3. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is niet voor toewijzing vatbaar. De Raad acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor een vergoeding van de door haar gestelde (immateriële) schade als gevolg van de hier aan de orde zijnde besluiten van het College.

6.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante wegens vervallen procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M.van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) N.M. Van Gorkum.

SG