Centrale Raad van Beroep, 28-04-2010, BM2756, 08-6913 WIA
Centrale Raad van Beroep, 28-04-2010, BM2756, 08-6913 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 april 2010
- Datum publicatie
- 29 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM2756
- Zaaknummer
- 08-6913 WIA
Inhoudsindicatie
De Raad heeft in de rapporten van arbeidsdeskundige Serpenti onvoldoende aanwijzingen aangetroffen dat appellante bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet WIA al volledig arbeidsongeschikt was. De Raad is van oordeel dat het Uwv zijn onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen. In de loop van de beroeps- en hoger beroepsprocedure heeft het Uwv daaraan, kennelijk ten betoge dat het dubieus is of appellante daadwerkelijk voor Accent heeft gewerkt, nog toegevoegd dat de werkgever van appellante er ook nog frauduleuze praktijken op na hield. De Raad gaat daaraan voorbij nu het bestreden besluit er onmiskenbaar vanuit gaat dat appellante in de desbetreffende periode arbeid voor Accent heeft verricht. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.
Uitspraak
08/6913 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 oktober 2008, 08/655 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is van 16 oktober 2002 tot 11 februari 2005 gedetineerd geweest. Gedurende de laatste maanden van haar detentie heeft zij, in het kader van een penitentiair programma, arbeid verricht. Na haar detentie is zij van 1 april 2005 tot en met 29 juli 2005 bij uitzendbureau Accent Personeelsdiensten Limburg (hierna: Accent) in dienst geweest. Bij deze werkgever heeft zij zich vanaf 13 juni 2005 ziek gemeld, wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van achtereenvolgens de Ziektewet, Wet Arbeid en Zorg en wederom de Ziektewet ontvangen.
1.2. Appellante heeft op 22 augustus 2007 bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het Uwv beslist dat appellante per 3 december 2007 geen Wet WIA-uitkering kan krijgen, omdat zij toen zij op 1 april 2005 bij haar werkgever Accent begon met werken reeds dezelfde gezondheidsklachten had als de klachten waardoor ze niet kon werken bij het einde van de zogenoemde wachttijd. Dit besluit rust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2007 is bij besluit van 25 maart 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was op ondubbelzinnige wijze vast komen te staan dat appellante arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering op 1 april 2005. Zij heeft appellantes stelling verworpen dat uit haar direct aan haar uitval voorafgaande arbeidsverleden een reële arbeidscapaciteit is gebleken en dat zij ook bij Accent een reële arbeidsprestatie heeft geleverd. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeid van appellante tijdens haar detentie in een beschermde setting werd verricht en dat dit werk geen loonvormende arbeid betrof. Het werk dat appellante verrichtte via werkgever Accent maakte dit voor de rechtbank niet anders omdat bij gebrek aan verifieerbare gegevens niet beoordeeld kon worden of appellante daar had gewerkt en of zij ondanks haar beperkingen dat werk naar tevredenheid kon verrichten. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv aanvaard dat per 1 april 2005 geen of onvoldoende functies voor appellante waren te duiden, hetgeen heeft geleid tot de door een arbeidsdeskundige van het Uwv getrokken conclusie dat zij bij aanvang van haar verzekering 100% arbeidsongeschikt was.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar het door haar ingezonden afschrift van de aangevallen uitspraak, aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is ondertekend door de rechter. Verder heeft appellante in de kern gelijke gronden naar voren gebracht als zij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Zij bestrijdt dat zij bij de aanvang van haar verzekering volledig arbeidsongeschikt was. Hiertoe heeft zij onder andere gewezen op van werkgever Accent afkomstige informatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Kennelijk heeft appellante bij haar klacht dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:77, derde lid, van de Awb, het oog op het door appellante bij het hoger beroepschrift gevoegde en alleen door de griffier ondertekende afschrift van de aangevallen uitspraak. De aangevallen uitspraak zelf is, zoals blijkt uit een door de Raad van de rechtbank verkregen fotokopie van die uitspraak, ondertekend door de desbetreffende rechter. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
4.2. Volgens artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA, geldt volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid, als een uitsluitingsgrond voor het recht op een uitkering ingevolge die wet. Volgens artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA wordt onder volledige arbeidsongeschiktheid verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Volgens artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA is artikel 43, onderdeel c, van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of
b. die binnen een halfjaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een halfjaar kennelijk moest doen verwachten.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tekst van artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA vergelijkbaar is met de tekst van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Volgens vaste rechtspraak is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt volgens vaste rechtspraak het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende hetwelk die arbeid werd verricht. Zie onder andere de uitspraken van de Raad van 17 mei 2006 en 11 mei 2007, LJN AX4595 en LJN BA4844. Volgens de uitspraak van de Raad van 28 januari 2009, LJN BH2844, heeft deze jurisprudentie zijn gelding behouden voor de toepassing van de artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA.
4.4. De vraag of de omstandigheden van het voorliggende geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering beantwoordt de Raad anders dan de rechtbank ontkennend.
4.4.1. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het medisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit deugdelijk is geweest en dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid, welke beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) bij aanvang verzekering en een FML per einde wachttijd, beide gedateerd 16 oktober 2007, juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft voorts, door partijen onbestreden, overwogen dat appellante bij de aanvang van de verzekering benutbare mogelijkheden had, zoals ook blijkt uit het rapport van 21 september 2007 van de arts die voor het Uwv appellante ten behoeve van de onderhavige besluitvorming heeft onderzocht.
4.4.2. Arbeidsdeskundige L. Serpenti heeft de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid bij het einde van de wachttijd op 2 december 2007 beoordeeld. In een rapport van 7 november 2007 heeft hij geconcludeerd dat zij per 2 december 2007 volledig arbeidsongeschikt is. Deze arbeidsdeskundige heeft verder geconcludeerd dat het Uwv bij aanvang van de verzekering op 1 april 2005 ook reeds als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt diende te worden. Op 7 januari 2008 heeft deze arbeidsdeskundige een aanvullend rapport uitgebracht. Gezien de beperkingen van appellante, gelegen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren, acht hij haar in feite aangewezen op een beschermde werkplek en is hij van oordeel dat zij bij aanvang van de verzekering reeds zodanig laag belastbaar was dat er geen theoretische verdiencapaciteit vastgesteld kon worden. Per het einde van de wachttijd is volgens hem de belastbaarheid zoals vastgesteld bij aanvang van de verzekering vervolgens nog verder afgenomen op grond van een aantal beperkingen op het fysieke vlak.
4.4.3. De Raad heeft in de rapporten van arbeidsdeskundige Serpenti onvoldoende aanwijzingen aangetroffen voor een zo ver strekkende conclusie als die waarop het standpunt van het Uwv is gebaseerd namelijk dat appellante bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet WIA al volledig arbeidsongeschikt was. Uit die rapporten is niet op te maken dat resultaten van raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, met betrekking tot de in dit geding van belang zijnde data, op basis van de bij appellante vastgestelde beperkingen hebben geleid tot die conclusie. Voorts acht de Raad van belang dat het Uwv blijkens het rapport van arbeidsdeskundige Serpenti van 7 januari 2008 en gelet op het verhandelde ter zitting, klaarblijkelijk in overeenstemming met jurisprudentie van de Raad als vervat in zijn genoemde uitspraak van 11 mei 2007, bij de beantwoording van de vraag of iemand bij de aanvang van de verzekering reeds arbeidsongeschikt is, betekenis toekent aan de wijze waarop een verzekerde de arbeid waaruit hij is uitgevallen heeft verricht en de duur van die arbeid. Appellante heeft betoogd dat zij getuige de door haar overgelegde informatie van 20 november 2007 van de werkgever, bij het verrichten van haar werkzaamheden meer dan naar behoren heeft gefunctioneerd. Dit argument van appellante is door het Uwv gepasseerd enkel op de grond dat bij het ontbreken van specifieke informatie van appellante daarover dit niet verifieerbaar was via raadpleging van inleners. De Raad is van oordeel dat het Uwv daarmee zijn in artikel 3:2 van de Awb neergelegde onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen. In de loop van de beroeps- en hoger beroepsprocedure heeft het Uwv daaraan, kennelijk ten betoge dat het dubieus is of appellante daadwerkelijk voor Accent heeft gewerkt, nog toegevoegd dat de werkgever van appellante er ook nog frauduleuze praktijken op na hield. De Raad gaat daaraan voorbij nu het bestreden besluit er onmiskenbaar vanuit gaat dat appellante in de desbetreffende periode arbeid voor Accent heeft verricht.
4.5. De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Deze uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking, evenals het bestreden besluit.
5. Het Uwv zal veroordeeld worden in de proceskosten van appellante. Die worden begroot op € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- wegens kosten van rechtbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 maart 2008;
Draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in het totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H. Bolt en T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
GdJ