Home

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2010, BN2197, 08-6982 WAO

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2010, BN2197, 08-6982 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 juli 2010
Datum publicatie
23 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2197
Zaaknummer
08-6982 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 36a, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 44

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Gewijzigd toetsingskader bij herziening met terugwerkende kracht. Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006: buitenwettelijk begunstigend beleid. De Raad is niet gebleken dat het Uwv de beleidsregels in dit geval niet consistent heeft toegepast. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar inkomsten vanaf 1 september 2003 van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van haar uitkering. De Raad is met de rechtbank en in navolging van het Uwv van oordeel dat van de zijde van het Uwv geen rechtens relevante toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat haar inkomsten niet van invloed zouden zijn op haar recht op uitkering.

Uitspraak

08/6982 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 november 2008, 07/6732 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 16 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Weijers, werkzaam bij de stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Appellante was aanwezig, bijgestaan door mr. Weijers, voornoemd. Voor het Uwv was aanwezig A.W.G. Determan.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft haar werkzaamheden als sociaal psychiatrisch verpleegkundige voor 21,6 uur per week op 13 januari 1999 in verband met psychische klachten gestaakt. Nadien heeft zij bij haar werkgever haar werkzaamheden (in aangepaste vorm) hervat voor 18 uur per week. Op basis van haar feitelijke verdiensten is aan appellante bij besluit van 6 november 2001 met ingang van 12 januari 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

1.2. Bij brief van 20 oktober 2003 heeft appellante het Uwv te kennen gegeven dat zij per 1 september 2003 bij een andere instelling in dienst is getreden als sociaal psychiatrisch verpleegkundige voor gemiddeld 18 uur per week. Op een inlichtingenformulier, gedagtekend 2 maart 2004, heeft appellante opnieuw aangegeven dat zij bij deze instelling in dienst is getreden.

1.3. In een gesprek met een arbeidsdeskundige van het Uwv op 15 januari 2007 is naar voren gekomen dat appellante bij de instelling waarbij zij sedert 1 september 2003 werkzaam is, ten gevolge van een andere inschaling een hoger salaris geniet dan zij genoot bij de instelling waar zij voor die datum werkzaam was. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 8 februari 2007 geconcludeerd dat appellante op basis van haar verdiensten per 1 september 2003 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.

1.4. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2003 ingetrokken.

1.5. Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige een aanvullende rapportage van 12 maart 2007 uitgebracht waarin vermeld staat:

“Verzekerde heeft tijdig en adequaat het Uwv geïnformeerd over de baanwisseling, waarbij zij steeds de aanwijzingen van Uwv-medewerkers heeft opgevolgd.

Zij kon redelijkerwijs niet weten dat de wijziging van baan gevolgen zou hebben voor de mate van arbeidsongeschiktheid, omdat zij vergelijkbaar werk tegen hetzelfde aantal uren ging verrichten.

Ik verzoek de uitkeringsafdeling dan ook met klem af te zien van terugvordering vanaf 1 september 2003 tot 15 januari 2007, zijnde de datum waarop verzekerde persoonlijk door mij werd geïnformeerd over de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van verdiensten.”

1.6. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appelante tegen het besluit van 14 februari 2007 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv het volgende overwogen:

“De WAO bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.

Onder punt 3 van de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (verder regeling) is onder meer bepaald, dat als er ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend en het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, in beginsel de beslissing wordt herzien of ingetrokken met terugwerkende kracht tot op het moment waarop het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt.

Na dossierstudie is gebleken dat u met ingang van 1 september 2003 hogere verdiensten ontving. Hierdoor heeft onze afdeling Arbeidsgeschiktheid (AG) met de beslissing van 14 februari 2007 uw WAO-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2003 ingetrokken.

U heeft naar voren gebracht dat het UWV, door zo lang stil te zitten en geen actie te ondernemen naar aanleiding van de op zich bij het UWV bekende informatie met betrekking tot uw werkzaamheden en verdiensten, verwachtingen bij u heeft gewekt die moeten leiden tot afzien van de intrekking met terugwerkende kracht.

Hierover merken wij op dat u ons met de brief van 20 oktober 2003 heeft laten weten dat u ingaande 1 september 2003 bij een andere werkgever ging werken. Daarbij gaf u aan dat de baanwisseling volgens u geen gevolgen had voor uw WAO-uitkering. Met ons inlichtingenformulier van 13 februari 2004 hebben wij u gevraagd naar uw leef- en werksituatie. Hierbij werd ook om een loonspecificatie gevraagd. Wij hebben deze loonspecificatie nimmer van u ontvangen.

Wij wijzen er voorts op dat, gelet op uw hogere verdiensten ingaande 1 september 2003, het voor u zonder meer reeds redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zulks niet zonder gevolgen kon blijven voor uw aanspraak op WAO-uitkering. Hieraan doet niet of dat het UWV lange tijd niet heeft gereageerd op uw melding van 20 oktober 2003 van de wijziging van werkgever. Hier doet zich ook niet de situatie voor waarin van de zijde van het UWV uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde (alsook bevoegdelijk gedane) schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan u zijn gedaan waaraan u het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de door u ontvangen WAO-uitkering juist en definitief was en dat u niet met een herziening van uw WAO-uitkering met terugwerkende kracht zou (kunnen) worden geconfronteerd. Wij zijn dan ook van mening dat uw beroep op het rechtszekerheids- dan wel het vertrouwensbeginsel geen doel treft.

Ook anderszins is van schending van deze beginselen door het UWV geen sprake.

Weliswaar werd er bij de beoordeling van uw verdiensten door de arbeidsdeskundige in haar rapportage van 12 maart 2007 gevraagd om of te zien van de terugvordering. Echter, dit is slechts een verzoek. De beoordeling en de definitieve beslissing worden genomen door onze afdeling Claim. Wij zien in de arbeidskundige rapportage van 12 maart 2007 dan ook geen bevoegdelijk gedane toezegging.”

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 31 juli 2007 ongegrond verklaard.

2.2. De rechtbank heeft daarbij allereerst overwogen dat zij - voor zover aan de orde - het beleid van het Uwv, vervat in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen, niet onredelijk acht.

2.3. Vervolgens heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat het beginsel van de rechtszekerheid met zich brengt dat het met terugwerkende kracht intrekken van reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.

2.4. Toetsend aan deze maatstaf heeft de rechtbank hetgeen het Uwv bij het besluit van 31 juli 2007 heeft overwogen, in grote lijnen gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante redelijkerwijs dienen te beseffen dat haar inkomsten vanaf 1 september 2003 van invloed konden zijn op de hoogte van haar uitkering. Het uitblijven van een reactie van het Uwv op haar melding dat zij van baan was veranderd maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel verworpen. Van mededelingen of toezeggingen van de kant van het Uwv, op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat de hoogte van haar uitkering juist is vastgesteld, is niet gebleken. Het gestelde in de arbeidskundige rapportage van 12 maart 2007 kan niet als een toezegging gezien worden. Ook overigens is de intrekking van de uitkering van appellante met terugwerkende kracht naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.

3.1. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, in essentie een herhaling van hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

3.2. De Raad is thans van oordeel - in lijn met zijn uitspraak van 5 november 2008, LJN BG3717, met betrekking tot het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 44 van de WAO - dat het besluit van 31 juli 2007 niet dient te worden getoetst aan de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, doch dat bij de toetsing van dat besluit voorop dient te worden gesteld dat de aan de orde zijnde bepaling, te weten artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO, een gehoudenheid voor het Uwv met zich brengt om in gevallen als dat van appellante tot intrekking over te gaan. De bewoordingen van dit artikelonderdeel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit met terugwerkende kracht geschiedt. Evenmin verzetten doel en strekking daarvan zich hiertegen.

3.3. Het gestelde in 3.2 laat naar het oordeel van de Raad evenwel onverlet dat toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv. Deze beleidsregels voorzien erin dat van intrekking of herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.

3.4. In het licht van het hiervoor overwogene dienen de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv aangemerkt te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.

3.5. De Raad is niet gebleken dat het Uwv voormelde beleidsregels in dit geval niet consistent heeft toegepast. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar inkomsten vanaf 1 september 2003 van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van haar uitkering.

3.6. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in haar geval ongeschreven rechtsregels, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, zich verzetten tegen toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO met terugwerkende kracht. De Raad is met de rechtbank en in navolging van het Uwv van oordeel dat van de zijde van het Uwv geen rechtens relevante toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat haar inkomsten niet van invloed zouden zijn op haar recht op uitkering.

3.7. De Raad onderschrijft dan ook - zij het op iets andere gronden - het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) M.A. van Amerongen.

EvdV