Centrale Raad van Beroep, 15-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:387 BN2327, 09/1428 AW + 09/1429 AW
Centrale Raad van Beroep, 15-07-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:387 BN2327, 09/1428 AW + 09/1429 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juli 2010
- Datum publicatie
- 26 juli 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN2327
- Zaaknummer
- 09/1428 AW + 09/1429 AW
Inhoudsindicatie
Sociaal rechercheur. Dienstopdracht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het aan deze afspraak ten grondslag liggende standpunt van het college dat het gebruik van een auto (en dus niet van een motorfiets) onontbeerlijk is voor de uitoefening van de functie van appellant, berust op gerechtvaardigde belangen aan de zijde van het college en niet onredelijk is te achten. Terugvordering vergoeding voor woon-werkverkeer: Aan appellant is van 1 augustus 2007 tot 1 november 2007 diverse keren, de laatste maal bij brief van 3 oktober 2007, de gelegenheid geboden om maatregelen te treffen zodat hij zijn functie met gebruik van een eigen auto kon uitoefenen. Daarbij is in die gehele periode de voor sociaal rechercheurs gebruikelijke reiskostenvergoeding doorbetaald, zonder dat aan appellant te kennen is gegeven dat voortgezet gebruik van zijn motorfiets gedurende die periode nadelige financiële gevolgen mee zou brengen. Onder deze omstandigheden acht de Raad terugvordering van de eerder - ongeclausuleerd - toegekende en betaalde reiskostenvergoeding in strijd met de zorgvuldigheid.
Uitspraak
09/1428 AW
09/1429 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 januari 2009, 08/4415 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/7607 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: college)
Datum uitspraak: 15 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis, werkzaam bij Vijverberg Juristen te Zoetermeer, en A.S. Jaggan-Binda, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. In april 2004 heeft de gemeente Gouda een interne vacature geplaatst voor een sociaal rechercheur. Als functie-eisen vermeldde deze onder meer dat de reflectant diende te beschikken over een eigen auto en in het bezit moest zijn van het rijbewijs B. Appellant heeft op deze vacature gereageerd en is bij besluit van 30 augustus 2004 met ingang van 1 oktober 2004 in vaste dienst van de gemeente Gouda aangesteld in de functie van sociaal rechercheur. In het aanstellingsbesluit is vermeld dat appellant, voor zijn dagelijkse kosten woon-werkverkeer en de door hem te maken kilometers met zijn auto ten behoeve van dienstreizen, een reiskostenvergoeding van € 0,28 per kilometer ontvangt. Bij brief van 22 december 2004 is appellant in kennis gesteld van de aan de nieuwe fiscale regels aangepaste kilometervergoeding voor sociaal rechercheurs van € 0,38 bruto per kilometer.
1.3. Eind juli 2007 heeft een leidinggevende van appellant vernomen dat appellant zijn auto had verkocht en voor zijn woon-werkverkeer en dienstreizen van een motorfiets gebruik maakte. De leidinggevende heeft appellant op 30 juli 2007 hierop aangesproken en appellant gewezen op de bij de indiensttreding gemaakte afspraak over het gebruik van de eigen auto. Op 13 augustus 2007 heeft appellant zijn leidinggevende meegedeeld dat hij gebruik wilde blijven maken van zijn motorfiets en dat hij, indien noodzakelijk voor het werk, binnen twee uur over een auto kon beschikken. Op 14 augustus 2007 heeft appellant een gesprek gevoerd met het hoofd van de Dienst Arbeid en Inkomen. Tijdens dat gesprek is aan appellant meegedeeld dat het gebruik van een motorfiets voor zijn werk niet acceptabel werd bevonden en dat de voorgestelde beschikbaarheid van een auto binnen twee uur een ontoereikende maatregel was. Op 20 augustus 2007 heeft appellant te kennen gegeven dat hij voor het bedenken van een voor zijn leidinggevenden aanvaardbare oplossing meer tijd nodig had. Op 27 augustus 2007 heeft appellant aangegeven dat hij tot de conclusie was gekomen dat een motorfiets ook geschikt is voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Van 30 augustus tot 1 oktober 2007 is appellant in verband met vakantieverlof en ziekte niet op het werk verschenen.
1.4. Bij besluit van 3 oktober 2007 is aan appellant bij wijze van dienstopdracht meegedeeld dat het gebruik van een motorfiets in plaats van een auto niet acceptabel wordt geacht en dat aan hem tot 1 november 2007 de gelegenheid wordt geboden om ervoor te zorgen dat hij zijn functie weer kan uitoefenen met gebruikmaking van een auto. Indien appellant hieraan niet zou voldoen zou dat worden opgevat als plichtsverzuim. Vanaf 1 november 2007 heeft appellant voor woon-werkverkeer en dienstreizen weer gebruik gemaakt van een auto.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 3 oktober 2007 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 9 mei 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond is verklaard.
1.6. Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het college aan appellant meegedeeld dat een herberekening had plaatsgevonden van de door hem overgelegde reiskostendeclaraties over de periode van 1 augustus 2007 tot 1 november 2007 omdat hij in die periode geen gebruik had gemaakt van zijn auto. Hij had daarom slechts recht op de normale forensenvergoeding van € 34,40 per maand bij een vierdaagse werkweek en een vergoeding van € 0,09 per kilometer voor gemaakte dienstreizen. Op grond van die herberekening bleek dat er € 1.242,28 teveel aan appellant was uitbetaald. Dit bedrag is van appellant teruggevorderd.
1.7. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 11 september 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond is verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Aangevallen uitspraak 1
3.1.1. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank de gehandhaafde dienstopdracht terecht in stand heeft gelaten.
3.1.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend met inachtneming van het volgende.
3.1.3. In de vacaturemelding waarop appellant in mei 2004 heeft gereageerd, zijn het hebben van een eigen auto en het bezit van het rijbewijs B als functie-eisen vermeld. Voorts is het gebruik van een eigen auto, evenals de daarvoor toegekende vergoeding op declaratiebasis, schriftelijk vastgelegd in het besluit tot aanstelling van appellant. Naar de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2007, LJN BA0446, heeft geconcludeerd, kan het gebruik van de eigen auto voor de functievervulling daarmee worden geacht tussen appellant en zijn werkgever te zijn overeengekomen bij de indiensttreding. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het aan deze afspraak ten grondslag liggende standpunt van het college dat het gebruik van een auto (en dus niet van een motorfiets) onontbeerlijk is voor de uitoefening van de functie van appellant, berust op gerechtvaardigde belangen aan de zijde van het college en niet onredelijk is te achten.
3.1.4. Appellant is zonder overleg en zonder het vragen om toestemming ertoe overgegaan zijn motorfiets in plaats van zijn auto voor het vervullen van zijn functie te gebruiken. Een verzoek om dit gebruik te staken, heeft hij vervolgens naast zich neergelegd. Het geven van een dienstopdracht om bij de uitoefening van zijn functie gebruik te maken van een auto, is onder die omstandigheden te verwachten en is, naar de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, evenmin onredelijk te achten. De Raad merkt daarbij op dat het college voldoende overtuigend heeft gemotiveerd waarom de door appellant bedachte oplossing om indien noodzakelijk binnen twee uur over een auto te kunnen beschikken, niet werkbaar is.
3.1.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak moet worden bevestigd.
3.2. Aangevallen uitspraak 2
3.2.1. De vraag die de Raad in dit kader dient te beantwoorden is of de rechtbank de gehandhaafde herberekening en terugvordering terecht in stand heeft gelaten.
3.2.2. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
3.2.3. Met betrekking tot de aan appellant over deze periode toegekende vergoeding van € 0,09 voor de ten behoeve van dienstreizen gereden kilometers is eerst van belang dat het college bij besluit van 16 maart 2004 de Regeling reis- en verblijfkosten dienstreizen gemeente Gouda 2004 (hierna: Regeling) heeft vastgesteld. Ingevolge artikel 4 van de Regeling dient onder een ‘eigen motorrijtuig’ te worden verstaan een gemotoriseerd vervoermiddel. In artikel 5, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat indien burgemeester en wethouders vooraf toestemming hebben verleend voor het gebruik van een eigen motorrijtuig, de ambtenaar een kilometervergoeding krijgt van € 0,28 bruto. In het derde lid van artikel 5 van de Regeling is bepaald dat indien een dienstreis met het openbaar vervoer gemaakt moet worden en de ambtenaar toch zijn eigen motorrijtuig gebruikt, aan hem een gereduceerde reiskostenvergoeding toegekend wordt volgens de Reisregeling binnenland. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Reisregeling binnenland bedraagt de vergoeding voor het gebruik van een eigen motorvoertuig € 0,28 per afgelegde kilometer, indien openbaar vervoer niet mogelijk of niet doelmatig is en, ingevolge artikel 3 van de Reisregeling binnenland, € 0,09 per kilometer indien openbaar vervoer wel doelmatig is.
3.2.4. Blijkens een memo van 9 december 2004 is het college de opvatting toegedaan dat sociaal rechercheurs bij het maken van dienstreizen niet doelmatig gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer. In het licht hiervan oordeelt de Raad dat artikel 5, derde lid, van de Regeling, in samenhang met artikel 3 van de Reisregeling binnenland, niet van toepassing is op de situatie van appellant. Deze bepalingen zien immers op de situatie waarin gebruik van het openbaar vervoer wel doelmatig is.
3.2.5. Derhalve berust bestreden besluit 2, in zoverre daarbij voor dienstreizen slechts € 0,09 per kilometer is vergoed, op een ondeugdelijke grondslag.
3.2.6. Met betrekking tot de bij besluit 2 berekende vergoeding voor woon-werkverkeer geldt dat, voor zover appellant in de betrokken periode geen gebruik heeft gemaakt van zijn auto, in beginsel de gebruikelijke forensenvergoeding van € 34,40 aan de orde was en niet de hoge vergoeding voor sociaal rechercheurs van € 0,38 per kilometer. Dat betekent evenwel niet dat in dit geval de terugvordering van het verschil tussen beide in rechte stand houdt. Aan appellant is van 1 augustus 2007 tot 1 november 2007 diverse keren, de laatste maal bij brief van 3 oktober 2007, de gelegenheid geboden om maatregelen te treffen zodat hij zijn functie met gebruik van een eigen auto kon uitoefenen. Daarbij is in die gehele periode de voor sociaal rechercheurs gebruikelijke reiskostenvergoeding doorbetaald, zonder dat aan appellant te kennen is gegeven dat voortgezet gebruik van zijn motorfiets gedurende die periode nadelige financiële gevolgen mee zou brengen. Onder deze omstandigheden acht de Raad terugvordering van de eerder - ongeclausuleerd - toegekende en betaalde reiskostenvergoeding in strijd met de zorgvuldigheid.
3.2.7. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 11 januari 2008 te herroepen nu aan dat besluit dezelfde gebreken kleven als aan bestreden besluit 2, die niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld.
4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het besluit van 11 januari 2008 zal herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding het college op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. De Raad ziet tevens aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 30,50 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2;
Herroept het besluit van 11 januari 2008;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.962,50;
Bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD