Centrale Raad van Beroep, 12-10-2010, BO1211, 10-653 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-10-2010, BO1211, 10-653 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2010
- Datum publicatie
- 21 oktober 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO1211
- Zaaknummer
- 10-653 WWB
Inhoudsindicatie
De omstandigheid dat appellant over genoemde periode ten onrechte niet het inkomen, gelijk aan de beslagvrije voet heeft genoten, is niet het gevolg is van het besluit van 22 juni 2009, maar van het onrechtmatige besluit van 14 maart 2006. Appellant kan een verzoek om schadevergoeding indienen. Het College is met overeenkomstige toepassing van artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bevoegd is tot verrekening van de nog openstaande schuld van appellant aan het College met het bedrag dat aan bijstand nabetaald moest worden (LJN BA3024).
Uitspraak
10/653 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 09/5054 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.W. Spoelstra, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Voor appellant is verschenen mr. Spoelstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 14 maart 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2006, heeft het College de aanvraag van appellant van 28 november 2005 om bijstand afgewezen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 oktober 2007, 06/7855, het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
7 april 2009, LJN BI0940, heeft de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 augustus 2006 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat het vermogen van appellant, gelet op de nog bestaande schuld van appellant aan de gemeente
’s-Gravenhage, ten tijde van de hier te beoordelen periode van 28 november 2005 tot en met 14 maart 2006 niet in de weg stond aan bijstandsverlening.
1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het College bij besluit van
22 juni 2009 opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2006 beslist. Aan appellant is alsnog met ingang van 28 november 2005 bijstand toegekend. Aangezien aan appellant eerder al, bij besluit van 31 juli 2006, met ingang van
12 juni 2006 bijstand was verleend, diende over de periode van 28 november 2005 tot
12 juni 2006 een nabetaling plaats te vinden, zijnde een bedrag van € 5.401,06. Bepaald is dat deze nabetaling verrekend wordt met de nog openstaande vordering van appellant aan het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, dat was gericht tegen de in het besluit van 22 juni 2009 opgenomen verrekening, ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant betwist niet dat het College een openstaand terugvorderingsbedrag aan bijstand op hem had dat groter was dan de thans aan de orde zijnde nabetaling. Hij is evenwel van mening dat de verrekening tot gevolg heeft dat hij over de periode van
28 november 2005 tot 12 juni 2006 ten onrechte niet het inkomen heeft genoten, gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.2. De Raad overweegt dienaangaande dat de omstandigheid dat appellant over genoemde periode ten onrechte niet het inkomen, gelijk aan de beslagvrije voet heeft genoten, niet het gevolg is van het besluit van 22 juni 2009, maar van het onrechtmatige besluit van 14 maart 2006. Ter zake van de eventueel daaruit voortvloeiende schade kan appellant een verzoek om schadevergoeding indienen. De Raad is voorts van oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bevoegd is tot verrekening van de nog openstaande schuld van appellant aan het College met het bedrag dat aan bijstand nabetaald moest worden. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 10 april 2007 (LJN BA3024). In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad, in navolging van de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de verrekeningsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N.M. van Gorkum.
NK