Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2010, BO3647, 08-1253 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2010, BO3647, 08-1253 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2010
Datum publicatie
11 november 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647
Zaaknummer
08-1253 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58

Inhoudsindicatie

Beleidsregel bij kwijtscheldingsverzoek in geval van opvolgende fraudevorderingen.

Uitspraak

08/1253 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2008, 06/5761 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 2 november 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.E.L. Rijnders, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Voor appellante is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Bij beschikking van 23 mei 1997 heeft de kantonrechter te Amsterdam het verzoek van de gemeente Amsterdam tot terugvordering van appellante van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van fl. 15.403,54 (€ 6.989,82) toegewezen. Appellante heeft het College bij brief van 27 april 2006 verzocht om kwijtschelding van het restant van deze schuld (€ 1.173,91). Bij ongedateerd besluit, door appellante ontvangen op 6 juni 2006, is dit verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat na de vaststelling van deze vordering opnieuw bijstandsvorderingen van de Dienst Werk en Inkomen op haar zijn ontstaan die eveneens hun grond vinden in de schending van de inlichtingenverplichting en wel zoals neergelegd in de besluiten van 12 september 2001 (wegens verzwegen langer vakantieverblijf in het buitenland dan de toegestane vakantieperiode) en van 10 februari 2006 (wegens verzwegen inkomsten uit arbeid).

1.2. Bij besluit van 19 oktober 2006 is het tegen het onder 1.1 genoemde ongedateerde besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat bij een verzoek om kwijtschelding alle bestaande bijstandsvorderingen als één geheel worden beschouwd en dat als binnen dat pakket van vorderingen twee of meer vorderingen het gevolg zijn van het niet of niet behoorlijk naleven van de inlichtingenverplichting kwijtschelding, gelet op artikel 6.3 van de Beleidsregels Wet werk en bijstand, niet mogelijk is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 oktober 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank.

4. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 19 december 2006, LJN AZ4915, moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering (lees: invordering) hierin besloten worden geacht.

4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College de Beleidsregels Wet werk en bijstand (hierna: beleidsregels) vastgesteld en gepubliceerd op 18 augustus 2006.

Ingevolge artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels ziet het College niet af van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. De Werkvoorschriften WWB van de DWI vermelden onder 10.7.1 dat geen kwijtschelding dient te worden verleend als de schuld is ontstaan door herhaalde schending van de inlichtingenverplichting (recidive) en onder 10.7.11 dat vorderingen niet voor kwijtschelding in aanmerking komen als sprake is van frauderecidive.

4.3. Gelet op de ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het College gegeven nadere toelichting begrijpt de Raad artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels aldus dat, indien ten tijde van het verzoek om kwijtschelding van een specifieke (rest)vordering, die zijn grondslag (mede) vindt in schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, na het ontstaan van die vordering en vóór het verzoek om kwijtschelding een nieuwe bijstandsvordering is ontstaan die (mede) zijn grond vindt in het niet of niet naar behoren nakomen van de inlichtingenverplichting, deze nieuwe vordering in de weg staat aan toewijzing van een kwijtscheldingsverzoek, omdat - kort gezegd - betrokkene “in herhaling is vervallen”.

4.4. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregel, aldus opgevat, niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift en past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld door het verzoek om kwijtschelding van het restant van de destijds door de kantonrechter vastgestelde vordering, die (mede) zijn grondslag vond in schending van de inlichtingenverplichting, af te wijzen. Uit hetgeen onder 1.1 is vermeld blijkt immers dat na het ontstaan van de vordering - waarvan specifiek kwijtschelding van het nog openstaande deel is verzocht - en voordat het verzoek om kwijtschelding werd gedaan een tweetal nieuwe zogenoemde fraudevorderingen zijn ontstaan. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de lange duur van de terugbetaling (die overigens volgens de gemachtigde van het College eerst in juli 2002 een aanvang heeft genomen), de geringe ernst van de nadien geconstateerde schendingen van de inlichtingenverplichting en haar financiële en sociale problemen, geen grond is gelegen voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de toepasselijke beleidsregel had moeten afwijken.

4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) N.M. van Gorkum.

EK