Home

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2010, BO9009, 09-1738 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2010, BO9009, 09-1738 WWB

Gegevens

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om vakantiegeld over te maken en te stoppen met de beslaglegging en de inhoudingen. Er is geen sprake van een inhouding op de bijstand wegens een schuld aan de gemeente Groningen. De deurwaarder heeft het College mededeling gedaan van het bedrag van de in dit geval geldende beslagvrije voet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant de deurwaarder heeft aangeschreven over de hoogte van de beslagvrije voet, waarbij appellant heeft gewezen op noodzakelijke - uit artikel 475d Rv volgende - voor hem geldende verhogingen van de beslagvrije voet. De deurwaarder heeft op basis daarvan de beslagvrije voet voor de periode vanaf juni 2008 vastgesteld op € 810,80 en geen aanleiding gezien voor een correctie van het tot en met mei 2008 geldende bedrag van de beslagvrije voet van € 793,98. Het College diende daarop af te gaan en is, zo blijkt uit de betaalspecificatie van 12 juni 2008 over de maand mei 2008, binnen de grenzen van het gelegde beslag gebleven. Afwijzing schadevergoeding.

Uitspraak

09/1738 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 maart 2009, 08/646 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)

Datum uitspraak: 21 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Grommers, werkzaam bij de gemeente Groningen.

De Raad heeft de termijn voor het doen van uitspraak met toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlengd.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontvangt van het College een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 28 april 2004 is door deurwaarderskantoor Heijkoop & Partners (hierna: deurwaarder) beslag gelegd op de bijstand van appellant in verband met een dwangbevel van het kantongerecht Groningen. Ter zake van dat beslag hebben sedert februari 2005 inhoudingen plaatsgevonden op de uitkering van appellant. De desbetreffende bedragen zijn overgemaakt naar de deurwaarder.

1.2. Op 16 mei 2008 heeft appellant de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Groningen verzocht het hem toekomende vakantiegeld over te maken op zijn bankrekening en te stoppen met de beslaglegging en de inhoudingen aangezien deze onrechtmatig zijn.

1.3. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het College dit verzoek afgewezen op de grond dat het College als derde-beslagene gehouden is volledige medewerking aan het beslag te geven, mits de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm en dat bezwaren tegen een gelegd beslag kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter. Uit de betaalspecificatie van de bijstand over de maand mei 2008, gedateerd 12 juni 2008, blijkt dat - ter uitvoering van het gelegde beslag - vakantiegeld van appellant aan de deurwaarder is doorbetaald.

1.4. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2008 ongegrond verklaard. In aanvulling op het besluit van 21 mei 2008 heeft het College overwogen dat appellant in de desbetreffende maand feitelijk heeft beschikt over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juli 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank niet binnen de wettelijke termijn uitspraak heeft gedaan en dat de aangevallen uitspraak reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Uit de gedingstukken blijkt dat de rechtbank partijen bij brief van 7 januari 2009 heeft meegedeeld dat de geplande zitting van 20 januari 2009 geen doorgang zal vinden en dat het beroep buiten zitting zal worden afgedaan. Bij gebreke van een nadere mededeling van de kant van de rechtbank over de sluiting van het onderzoek, houdt de Raad het ervoor dat het onderzoek op 7 januari 2009 is gesloten. Daarvan uitgaande, stelt de Raad vast dat de rechtbank zich niet heeft gehouden aan het voorschrift van artikel 8:66, eerste lid, van de Awb dat binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak wordt gedaan. De hiervoor bedoelde termijn van zes weken moet evenwel worden beschouwd als een termijn van orde. Aan overschrijding daarvan verbindt de Awb geen consequenties. De enkele overschrijding van die termijn leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat dan ook met de vaststelling dat de termijn voor het doen van uitspraak is overschreden. Deze beroepsgrond treft dus geen doel.

4.2. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat bij de besluitvorming in de bezwaarfase is gehandeld in strijd met artikel 7:13 van de Awb.

4.2.1. In de gemeente Groningen fungeert voor de behandeling van bezwaarschriften tegen - onder meer - besluiten op grond van de WWB de Commissie voor bezwaarschriften sociale zaken en werk (hierna: Commissie). Het gaat hier om een onafhankelijke commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. De Commissie is ingevolge de Verordening inzake de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk 2004 (hierna: verordening) belast met het horen van partijen in de bezwaarfase, en komt ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening per hoorzitting bijeen met drie leden, waarvan één als voorzitter.

4.2.2. Artikel 7:13, derde lid, van de Awb bepaalt dat het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter dan wel aan een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.

4.2.3. In het onderhavige geval is een hoorzitting gehouden op 24 juni 2008. Appellant heeft vooraf een pleitnota ingezonden en zich voor het bijwonen van die zitting afgemeld. De vertegenwoordigster van het College is wel gehoord. Tijdens die hoorzitting waren slechts de voorzitter en een ander lid van de Commissie aanwezig. Om die reden heeft de Commissie toen geen advies vastgesteld. Vaststelling van het advies heeft vervolgens door de voltallige Commissie plaatsgevonden op 26 juni 2008.

4.2.4. Naar de mening van appellant ontbrak op 24 juni 2008 het vereiste quorum en heeft het horen - in strijd met artikel 7:13, derde lid, van de Awb - niet door de Commissie plaatsgevonden. De Raad acht die stelling juist. Anders dan de rechtbank, ziet de Raad in artikel 3 van de verordening geen grondslag voor het standpunt dat het horen door twee leden kan plaatsvinden. Artikel 3, eerste lid, van de verordening voorziet slechts in de mogelijkheid dat, indien de als zodanig benoemde voorzitter niet aanwezig is, een van de dan aanwezige leden als voorzitter optreedt. De verordening voorziet er evenmin in dat het horen aan de voorzitter of aan een van de leden van de Commissie wordt opgedragen.

4.2.5. Naar het oordeel van de Raad is appellant evenwel door de hiervoor weergegeven gang van zaken niet benadeeld. Appellant is zelf niet op de zitting van 24 juni 2008 verschenen. Het toen niet aanwezige commissielid heeft nadien kennis kunnen nemen van de pleitnota van appellant en van het standpunt daarover van het College, waarna - op 26 juni 2008 - het advies door drie leden van de Commissie is vastgesteld. De Raad zal de hiervoor vastgestelde schending van het voorschrift van artikel 7:13, derde lid, van de Awb en artikel 3, eerste lid, van de verordening passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

4.3. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat het beslag onrechtmatig is en dat de beslagvrije voet niet juist is vastgesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2010, LJN BN6011, is hij van mening dat het College de beslagvrije voet zelf had moeten vaststellen, en dat de beslagvrije voet in zijn situatie ten onrechte niet met toepassing van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is verhoogd met, onder meer, de premie van een door hem gesloten ziektekostenverzekering en met een bedrag wegens woonkosten. Het College heeft gewezen op het in het besluit van 21 mei 2008 neergelegde standpunt, en voorts bepleit dat de Raad terugkomt van de zojuist genoemde uitspraak, aangezien de gemeente als derde-beslagene dient uit te gaan van de door de deurwaarder opgegeven beslagvrije voet en, wanneer dat niet wordt gedaan, een geschil riskeert met de beslaglegger. De Raad overweegt ten aanzien van deze standpunten van partijen het volgende.

4.3.1. De Raad heeft al vaker overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2006, LJN AV1208 en de door appellant aangehaalde uitspraak - dat de beslagdebiteur (in dit geval appellant) bezwaren betreffende een gelegd beslag ingevolge artikel 438 van het Rv kan voorleggen aan de civiele rechter en dat de derdebeslagene (in dit geval het College) is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Met de rechtbank en anders dan appellant, is de Raad dan ook van oordeel dat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt of rechtmatig en voor een juist bedrag beslag op de bijstandsuitkering van appellant is gelegd.

4.3.2. In zijn uitspraak van 10 juli 2008, LJN BD7466, heeft de Raad overwogen dat het bestuursorgaan bij derden-beslag geen beoordelingsvrijheid toekomt ter zake van de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet. Met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet zal de beslagdebiteur zich met de deurwaarder kunnen verstaan. In zijn uitspraak van 30 juni 2009, LJN BJ6529, heeft de Raad overwogen dat, in het geval de beslagdebiteur het niet eens is met het door de deurwaarder aan het bestuursorgaan opgegeven bedrag van de beslagvrije voet, de debiteur deze grief heeft kunnen voorleggen in een civiele procedure tegen de executie en dat de debiteur daarbij opheffing van het beslag kan vorderen voor zover dit beslag de beslagvrije voet te boven gaat. De civiele rechter zal de berekening van de beslagvrije voet in dat geval volledig toetsen. Deze uitspraken geven de vaste lijn van de rechtspraak van de Raad tot dan toe weer.

4.3.3. De Raad moet vaststellen dat zijn uitspraak van 17 augustus 2010 niet in overeenstemming is met de onder 4.3.2 genoemde uitspraken. Het in 4.3.2 neergelegde beoordelingskader moet, in samenhang met hetgeen in 4.3.1 is overwogen, als juist worden beschouwd, zodat de uitspraak van 17 augustus 2010 niet dient te worden gevolgd. Dit betekent dat, anders dan bijvoorbeeld het geval is bij invordering of verrekening, het College in het geval van derden-beslag de beslagvrije voet niet zelf mag vaststellen, maar uit moet gaan van het door de deurwaarder in het kader van de executie opgegeven bedrag. De bestuursrechter heeft, zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van 30 juni 2009, ten aanzien van de executie geen verdergaande rol dan hiervoor onder 4.3.1 is aangegeven. Aldus wordt ook een juiste afbakening met de taken en bevoegdheden van de civiele rechter op dit punt in acht genomen.

4.3.4. Het gaat in deze zaak uitsluitend om derden-beslag. Er is geen sprake van een inhouding op de bijstand wegens een schuld aan de gemeente Groningen. De deurwaarder heeft het College mededeling gedaan van het bedrag van de in dit geval geldende beslagvrije voet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant de deurwaarder heeft aangeschreven over de hoogte van de beslagvrije voet, waarbij appellant heeft gewezen op noodzakelijke - uit artikel 475d Rv volgende - voor hem geldende verhogingen van de beslagvrije voet. De deurwaarder heeft op basis daarvan de beslagvrije voet voor de periode vanaf juni 2008 vastgesteld op € 810,80 en geen aanleiding gezien voor een correctie van het tot en met mei 2008 geldende bedrag van de beslagvrije voet van € 793,98. Het College diende daarop af te gaan en is, zo blijkt uit de betaalspecificatie van 12 juni 2008 over de maand mei 2008, binnen de grenzen van het gelegde beslag gebleven.

4.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.

4.5. Gelet op het voorgaande dient het verzoek van appellant om vergoeding van vermogensschade te worden afgewezen.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.

(get.) C. van Viegen

(get.) M. Pijper

NK