Centrale Raad van Beroep, 11-01-2011, BP2137, 08-5253 WWB
Centrale Raad van Beroep, 11-01-2011, BP2137, 08-5253 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 januari 2011
- Datum publicatie
- 27 januari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP2137
- Zaaknummer
- 08-5253 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking, terugvordering en verlaging bijstand. Opzetten en exploiteren van een hennepkwekerij. Schending inlichtingenverplichting.
Uitspraak
08/5253 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juli 2008, 07/8673 en 08/2767 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.E. Wanrooij, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wanrooij. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 1977 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 7 april 2006 is door de Regiopolitie Haaglanden een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van appellant. De politie heeft proces-verbaal opgemaakt. Op basis daarvan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Van de bevindingen van dit onderzoek is op 27 juni 2007 een rapport opgemaakt.
1.2. Bij besluit van 4 juli 2007 is de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 10 februari 2006 tot en met 7 april 2006. Bij dat besluit zijn tevens de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde periode tot een bedrag van € 2.028,25 van appellant teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat gebleken is dat er in de periode van 10 februari 2006 tot en met 7 april 2006 sprake is geweest van het exploiteren van een hennepkwekerij en dat appellant, door daarvan geen melding te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van die schending kan zijn recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet worden vastgesteld.
1.3. Daarnaast heeft het College bij besluit van 18 juli 2007 de bijstand van appellant over de maand juli 2007 met 10% verlaagd op de grond dat hij ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen.
1.4. Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 juli 2007 en 18 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 25 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Vaststaat dat de politie op 7 april 2006 in de woning van appellant een hennepkwekerij heeft aangetroffen die, gelet op de omvang ervan, als een professionele kwekerij kan worden bestempeld. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2008, LJN BC9675 - rechtvaardigt het feit dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat hij (mede)eigenaar van die kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) hem ten goede is gekomen. De Raad is voorts van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd. Reeds gelet op het aantal van 28 aangetroffen planten en de omvang van de aangetroffen apparatuur, deelt de Raad ook niet de opvatting van appellant dat de hennepteelt alleen voor eigen gebruik bestemd was. Zoals de Raad eerder heeft overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 2008, LJN BC9263 - kan bij een hennepplantage van ongeveer 5 planten al geen sprake meer zijn van uitsluitend eigen gebruik.
4.1.2. Het College heeft niet onzorgvuldig gehandeld door, voor wat de aanvang van de exploitatie betreft, uit te gaan van de datum 10 februari 2006. Blijkens de rapportage diefstal energie van 11 april 2006 van Eneco is aan de hand van het groeistadium van de aangetroffen hennepplanten geschat dat deze zesenvijftig dagen oud zijn. De vermoedelijke kweekperiode is voorts gebaseerd op de door Eneco waargenomen vervuiling van de in de kwekerij aangetroffen koolstoffilters. Daarbij is geconstateerd dat de vervuiling van de koolstoffilters ter plekke is ontstaan. De Raad gaat er verder op grond van de beschikbare gegevens van uit dat de schatting door een ter zake deskundig persoon is gemaakt. Door appellant zijn geen gegevens ingebracht op grond waarvan de schatting van Eneco niet als juist kan worden aanvaard.
4.1.3. Door van het opzetten en exploiteren van de op 7 april 2006 in de woning van appellant aangetroffen hennepkwekerij geen melding te maken bij het College heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellant heeft betoogd, is hiervan niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Naar vaste rechtspraak worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. De hoogte van die inkomsten kan worden bepaald indien van de investeringen in en de exploitatie van de kwekerij een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Appellant heeft hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor zijn rekening dienen te blijven.
4.1.4. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg dat over de periode van 10 februari 2006 tot en met 7 april 2006 het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit rechtvaardigt naar vaste rechtspraak van de Raad de intrekking van de bijstand over de periode in geding. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellant over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarmee is gegeven dat het College tevens bevoegd was de kosten van de ten onrechte verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. De wijze waarop het College van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is door appellant niet bestreden.
4.2. Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen overeenkomstig de van toepassing zijnde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (hierna: Verordening). In overeenstemming met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is de bijstand van appellant gedurende een maand met 10% verlaagd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven af te zien van een verlaging of een geringere verlaging dan wel een waarschuwing, als bedoeld in artikel 5 van de Verordening, op te leggen.
5. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
BvW