Centrale Raad van Beroep, 02-02-2011, BP3000, 07-6488 WAO
Centrale Raad van Beroep, 02-02-2011, BP3000, 07-6488 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 februari 2011
- Datum publicatie
- 4 februari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP3000
- Zaaknummer
- 07-6488 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering. Het had appellante, gezien de hoogte van de door haar vanaf 1999 gerealiseerde inkomsten als zelfstandige, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op haar uitkering. De anticumulatiebepaling mocht worden toegepast over de jaren 1999 tot en met 2004 zonder dat sprake is van schending van het beginsel van rechtszekerheid dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Het ligt op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij al voor haar uitval in de door haar gestelde omvang als zelfstandige werkzaam is geweest en het Uwv dus van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Naar het oordeel van de Raad is er over genoemde aanloopperiode onvoldoende vast komen te staan om met zekerheid te kunnen zeggen dat appellante al voor haar uitval 20 uur per week als zelfstandige werkzaam was. De door appellante in verband met de maatmanvaststelling aangevoerde beroepsgronden leiden niet tot het oordeel dat het Uwv de in aanmerking te nemen inkomsten als zelfstandige onjuist heeft vastgesteld. Heropening onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Uitspraak
07/6488 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2007, 07/1021 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 2 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 maart 2009 heeft appellante aanvullende beroepsgronden ingediend en producties ingestuurd. Het Uwv heeft daarop bij brief van 9 april 2009 gereageerd. Vervolgens heeft appellante bij brieven van 23 april 2009, 24 april 2009 en 27 april 2009 verdere producties in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. van Dam.
Ten einde het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de door appellante geformuleerde nadere beroepsgronden en de daarbij gevoegde producties heeft de Raad het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 21 juli 2009, aangevuld op 28 juli 2009, heeft het Uwv een nadere reactie en producties ingezonden. Bij brieven van 21 september 2009 en 22 september 2009 heeft appellante op deze brieven gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 2 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit en vergezeld door [dr. G.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Snatager.
De Raad heeft het ter zitting gesloten onderzoek heropend, omdat het naar zijn oordeel niet volledig is geweest.
Bij brief van 22 november 2010 heeft het Uwv geantwoord op vragen van de Raad en een nieuw besluit ingezonden van diezelfde datum. Appellante, die bij brief van 30 augustus 2010 al een nadere productie had ingezonden, heeft bij brief van 8 december 2010 haar visie gegeven op het nieuwe besluit.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als humanistisch raadsvrouw in een psychiatrisch ziekenhuis gedurende 20 uur per week. In 1990 is zij met rugklachten uitgevallen. In aansluiting op de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 4 februari 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.1. Bij besluit van 11 december 1995 is de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.2. Bij besluit van 20 november 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100% en is de WAO-uitkering van appellante dienovereenkomstig verhoogd. Het besluit van 20 november 2000 is mede gebaseerd op het rapport van de arbeidsdeskundige E.A.M. Kaandorp van 13 november 2000. In dit rapport is vermeld dat appellante het volgende aan de arbeidsdeskundige had meegedeeld:
“Na haar afkeuring in 1992 is zij ontslagen. Hierna heeft zij geen betaalde arbeid in loondienst meer verricht. Wel is zij voor zover dat mogelijk is voor zichzelf begonnen. Zij heeft een eigen bedrijfje opgericht: het Instituut voor Communicatieve Vaardigheden Nederland. Zij geeft trainingen en adviseert particulieren. Zij geeft de trainingen niet alleen, zij huurt hiervoor freelancers in. Dit betekent dat zij zich altijd terug kan trekken als ze merkt dat het fysiek niet meer gaat.”
Voorts is in genoemd rapport vermeld dat met appellante is afgesproken dat op basis van de door haar opgegeven jaarinkomsten de mate van arbeidsongeschiktheid jaarlijks zal worden herbeoordeeld en dat eventueel artikel 44 van de WAO zal worden toegepast.
1.3. Appellante heeft met behulp van door het Uwv beschikbaar gestelde formulieren opgave gedaan van haar inkomsten als zelfstandige sinds in ieder geval 1999. Bij brief van 12 augustus 2003 heeft appellante het Uwv verzocht de WAO-uitkering aan te passen. Verder heeft zij de verwachting uitgesproken dat zij in 2003 als zelfstandige voldoende inkomsten zal genereren. In een brief van 1 juli 2004, met daarbij de belastingaanslag over 2002 en de belastingaangifte over 2003, heeft appellante het Uwv verzocht de WAO-uitkering stop te zetten. Zij sprak de verwachting uit ook over 2004 voldoende inkomsten te genereren. Bij brief van 24 januari 2005 heeft zij haar verzoek tot stopzetting van de uitkering herhaald.
1.4. Met een brief van 16 februari 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de betaling van de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2005 wordt gestaakt. Het Uwv heeft verzocht om het toezenden van de jaarstukken over 2003 en 2004. Verder is in deze brief vermeld dat na ontvangst van deze gegevens tot een loonkundige beoordeling zal worden overgegaan en, indien blijkt dat er teveel uitkering is betaald, tot terugvordering.
1.5. Op 23 december 2005 heeft appellante de jaarstukken over 2004 toegestuurd aan het Uwv. Op 27 januari 2006 is appellante onderzocht door verzekeringsarts W.A. van Oostendorp. Bij brief van 30 januari 2006 bevestigt appellante haar tijdens het onderzoek geuite wens om de WAO-uitkering stop te zetten. In zijn rapport van 9 februari 2006 vermeldt de verzekeringsarts dat appellante zich sinds 1 maart 1996 als kleine zelfstandige heeft gevestigd en dat zij de laatste 2 tot 3 jaar gedurende 5 dagen per week 5 tot 7 uur per dag werkt. De verzekeringsarts concludeert dat appellant langdurig goed functioneert in de door haar als zelfstandige verrichte arbeid. Bij besluit van 14 februari 2006 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 15%.
1.6. Bij besluit van 1 november 2006 is, voor zover thans nog van belang, aan appellante meegedeeld dat de WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid niet wordt uitbetaald over de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 maart 2006. Dit besluit is onder meer gebaseerd op een loonkundige rapportage van 9 oktober 2006. Het daarin genoemde inkomen over de jaren 2000 tot en met 2002 komt overeen met de bedragen zoals die door de Belastingdienst zijn vastgesteld in een rapport van 8 maart 2005.
1.7. In verband met het door appellante tegen het besluit van 1 november 2006 ingestelde bezwaar is onderzoek verricht door de bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk. De bezwaararbeidsdeskundige concludeert dat op basis van de feitelijk genoten inkomsten de mate van arbeidsongeschiktheid in de jaren 1999 en 2001 tot en met 2004 minder dan 15% bedraagt en in het jaar 2000 15 tot 25%.
1.8. Bij besluit van 30 maart 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Dit besluit houdt in dat met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering niet wordt uitbetaald over de jaren 1999 en 2001 tot en met 2003. Over het jaar 2000 wordt de uitkering uitbetaald als ware appellante 15 tot 25% arbeidsongeschikt. Per 1 januari 2004 wordt de WAO-uitkering ingetrokken.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het Uwv de uitbetaling van de uitkering op basis van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht mocht korten, nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de uitkering. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat appellante melding heeft gedaan van haar inkomsten en dat het Uwv eerder actie had kunnen ondernemen naar aanleiding van haar meldingen.
2.2. De rechtbank overwoog voorts dat het Uwv artikel 44 van de WAO slechts gedurende 3 jaar had mogen toepassen, en daarna de uitkering had moeten herzien op basis van artikel 36a van die wet. Nu toepassing van die laatste bepaling niet tot een materieel andere uitkomst voor appellante zou leiden zag de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
3.1. Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Uwv ten aanzien van de korting en intrekking van de WAO-uitkering van appellante een gewijzigd standpunt ingenomen. Dit besluit houdt in dat met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering niet wordt uitbetaald over de jaren 2001, 2003 en 2004. Over het jaar 1999 wordt de uitkering uitbetaald als ware appellante 35 tot 45% arbeidsongeschikt, over het jaar 2000 als ware zij 55 tot 65% arbeidsongeschikt en over het jaar 2002 als ware zij 15 tot 25% arbeidsongeschikt. De intrekking van de WAO-uitkering per 1 januari 2004 wordt niet gehandhaafd.
3.2. Op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welke artikelen in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, acht de Raad het beroep van appellante mede gericht tegen het besluit van 22 november 2010, nu met dit besluit niet geheel aan haar bezwaar is tegemoet gekomen, zoals zij uiteengezet heeft in haar brief van 8 december 2010.
3.3. Met het besluit van 22 november 2010 heeft het Uwv het besluit van 30 maart 2007, abusievelijk aangeduid als een besluit van 29 maart 2007, gewijzigd. Omdat het in het besluit van 30 maart 2007 neergelegde standpunt met betrekking tot de tijdvakken van verlaging van de uitkering en met betrekking tot intrekking van de uitkering is verlaten, zal de Raad, de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 30 maart 2007 in stand zijn gelaten.
3.4. Appellante heeft niet de berekeningen betwist van de (fictieve) mate van haar arbeidsongeschiktheid in de jaren 1999 tot en met 2004 zoals vermeld in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 oktober 2010. Bij de beoordeling van het besluit van 22 november 2010 liggen, gelet op het aanvullend hoger beroepschrift van
30 maart 2009, het verhandelde ter zitting en de brief van appellante van 8 december 2010, nog twee vragen voor. De eerste vraag is of met terugwerkende kracht toepassing kan worden gegeven aan artikel 44 van de WAO, mede gelet op het langdurig uitblijven van een reactie van het Uwv op de door appellante gedane mededelingen. De tweede vraag is of bij het bepalen van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO alle uit de werkzaamheden als zelfstandige genoten inkomsten in aanmerking moeten worden genomen, nu appellante stelt dat zij naast haar werkzaamheden als humanistisch raadsvrouw gedurende 20 uur per week (de maatmanarbeid) ook 20 uur per week als zelfstandige werkzaam was.
4.1. Met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. De Raad stelt voorop dat, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717), de bewoordingen, doel en strekking van artikel 44 van de WAO er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 3 juni 2005 (LJN AT7663). Indien met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal immers in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. In genoemde uitspraak van 5 november 2008 heeft de Raad overwogen dat daarbij onder meer te denken valt aan de situatie van de zelfstandige, die – zoals in het onderhavige geval – na afloop van een boekjaar de gegevens over de genoten inkomsten in dat boekjaar aan het Uwv dient op te geven. Dat artikel 44 in beginsel met terugwerkende kracht kan worden toegepast, laat evenwel onverlet dat de toepassing van dit artikel onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
4.1.2. De Raad is van oordeel dat het appellante, gezien de hoogte van de door haar vanaf 1999 gerealiseerde inkomsten als zelfstandige, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op haar uitkering. De Raad wijst in dit verband op de brieven van 12 augustus 2003 en 1 juli 2004 waarin appellante naar aanleiding van de door haar aan het Uwv opgegeven inkomsten om aanpassing van de uitkering verzoekt.
4.1.3. De omstandigheid dat het Uwv pas per 1 maart 2005, en dus eerst meerdere jaren nadat appellante melding had gedaan van het genieten van inkomsten als zelfstandige, de betaling van de uitkering feitelijk heeft stopgezet staat niet in de weg aan de vaststelling dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat die inkomsten tot aanpassing van de uitkering moesten leiden. Evenmin leidt de vertraging in de besluitvorming door het Uwv ertoe dat toepassing van artikel 44 van de WAO in dit geval in strijd zou komen met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
4.1.4. Met name het vertrouwensbeginsel acht de Raad niet geschonden, nu in zijn algemeenheid het uitblijven van een reactie of besluit nadat aan het Uwv een bepaalde mededeling is gedaan niet zonder bijzondere bijkomende omstandigheden het gerechtvaardigde vertrouwen kan scheppen dat het Uwv definitief zal afzien van anticumulatie of herziening van de uitkering. Uit de omstandigheid dat appellante verschillende malen per brief heeft gemeld dat de uitkering kan worden stopgezet leidt de Raad af dat het appellante ook feitelijk aan dit vertrouwen heeft ontbroken. De Raad heeft in dit verband ook van belang geacht dat appellante in een aantal van de onder 1.3 genoemde formulieren geen juiste en volledige opgave van haar inkomsten heeft gedaan. Uit het rapport van de Belastingdienst van 8 maart 2005 blijkt dat de door appellante als zelfstandige in 2000, 2001 en 2002 behaalde winst aanzienlijk hoger ligt dan de bedragen die zij aan de fiscus en aan het Uwv heeft opgegeven. Volgens de Belastingdienst was er bij appellante sprake van opzet en aan haar zijn dan ook boetes opgelegd.
4.1.5. De Raad concludeert dat de anticumulatiebepaling mocht worden toegepast over de jaren 1999 tot en met 2004 zonder dat sprake is van schending van het beginsel van rechtszekerheid dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
4.2. Met betrekking tot het in aanmerking nemen van alle inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. Appellante heeft eerst in de loop van de procedure in hoger beroep de stelling naar voren gebracht dat zij, naast haar maatgevende WAO-verzekerde werkzaamheden als humanistisch raadsvrouw, voor de ingangsdatum van de WAO-uitkering reeds werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Deze laatste werkzaamheden omvatten volgens appellante toen 20 uur per week en de inkomsten als zelfstandige zouden in zoverre buiten beschouwing moeten blijven bij de toepassing van artikel 44 van de WAO.
4.2.2. De Raad stelt voorop dat niet van belang is of appellante voorafgaand aan de toekenning van de WAO-uitkering ook werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. De vraag bij de bepaling van de maatman(arbeid) is immers of daar voor de uitval uit de verzekerde werkzaamheden al sprake van was.
4.2.3. Blijkens de in rubriek I genoemde brief van 21 juli 2009 en de daarbij gevoegde rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Wijk van 7 mei 2009 stelt het Uwv zich op het standpunt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat appellante al voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag als zelfstandige werkzaam was. Het Uwv schrijft te hebben getracht medische en arbeidskundige rapportages te achterhalen uit de periode dat appellante was uitgevallen voor haar werkzaamheden en aan haar een WAO-uitkering werd toegekend, maar dat hij daarin niet is geslaagd.
4.2.4. In het rapport van arbeidsdeskundige A.H.J. Koorman van 11 december 1995 is onder de kop “arbeidsverleden” vermeld dat appellante drie jaar als oproepkracht bij een abortuskliniek heeft gewerkt en dat zij van 17 november 1987 tot medio 1992 heeft gewerkt als humanistisch raadsvrouw in een psychiatrisch ziekenhuis. Het Uwv heeft betoogd dat, onder andere omdat arbeid als zelfstandige onder de destijds van toepassing zijnde Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) verzekerd was, arbeid als zelfstandige in een arbeidskundig rapport niet onvermeld zou zijn gebleven. Met het Uwv acht de Raad het onaannemelijk dat dergelijk relevant arbeidsverleden onvermeld zou zijn gebleven als het aan het Uwv zou zijn gemeld. De Raad constateert verder dat in dit rapport is vermeld dat de belangstelling van appellante uitgaat naar “supervisor, trainer NLP of iets in de sfeer van telewerken”. Geen melding wordt gemaakt van het exploiteren van een eigen onderneming, die onder meer NLP-trainingen aanbiedt, gedurende volle werkweken of minder.
4.2.5. Ook in het onder 1.2.2 genoemde arbeidskundige rapport van 13 november 2000 is bij het arbeidsverleden niets vermeld over arbeid als zelfstandige. Onder de gedingstukken bevindt zich verder een brief van appellante aan een rechtsvoorganger van het Uwv, door deze ontvangen op 3 juni 1997, waarin appellante schrijft dat zij zich per
1 maart 1996 als kleine zelfstandige heeft gevestigd.
4.2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en ook gelet op de onder 1.2.2 geciteerde passage uit het rapport van 13 november 2000 en het aanzienlijke tijdsverloop tussen de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de periode waarover de anticumulatie plaatsvindt, is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellante ligt om aannemelijk te maken dat zij al voor haar uitval in de door haar gestelde omvang als zelfstandige werkzaam is geweest en het Uwv dus van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.2.7. Uit de door appellante in het geding gebrachte verklaringen van [dr. G.], de heer [G.] en mevrouw [Z.] volgt niet dat appellante voor haar uitval uit de verzekerde werkzaamheden structureel 20 uur per week werkzaam was als zelfstandige. Ook de verklaring van de heer [G.] ter zitting over zijn jarenlange samenwerking met appellante is ontoereikend om werkzaamheden als zelfstandige in die omvang als vaststaand aan te nemen. De verklaringen leveren weliswaar sterke aanwijzingen op voor het verrichten van zekere werkzaamheden als zelfstandige voor 1990, maar dat acht de Raad onvoldoende om van de door appellante gestelde urenomvang uit te kunnen gaan. Uit de verklaringen blijkt niet met een voldoende mate van zekerheid dat appellante voorafgaand aan haar uitval op meer dan een ad hoc basis als zelfstandige werkzaam is geweest. De Raad tekent hierbij aan dat de periode waarop genoemde verklaringen betrekking hebben inmiddels ongeveer twintig jaar in het verleden ligt, zodat de afgelegde verklaringen met enige terughoudendheid moeten worden meegewogen.
4.2.8. De Raad overweegt voorts dat ter bepaling van de maatman niet relevant is dat, zoals de heer [G.] heeft verklaard, appellante na een aanloopperiode waarin parttime werd gewerkt, vanaf 1991, full time als zelfstandige is gaan werken. Deze uitbreiding van werkzaamheden heeft immers na de uitval uit de verzekerde arbeid plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad is er over genoemde aanloopperiode onvoldoende vast komen te staan om met zekerheid te kunnen zeggen dat appellante al voor haar uitval 20 uur per week als zelfstandige werkzaam was.
4.2.9. De Raad ziet in de door appellante overgelegde aangifte omzetbelasting 1990 van 14 oktober 1991 geen aanleiding om anders te oordelen. Uit deze aangifte blijkt immers niet dat het in 1990 ontvangen honorarium betrekking heeft op voor uitval verrichte werkzaamheden. De omstandigheid dat appellante, zoals uit genoemde aangifte blijkt, eerst vanaf het derde kwartaal van 1990 op aangifte omzetbelasting is gaan betalen, vormt veeleer een aanwijzing dat zij pas na de uitval inkomsten als zelfstandige is gaan verwerven.
4.2.10. De voorgaande gegevens, in samenhang met de genoemde rapportages van het Uwv beschouwd, brengen de Raad tot het oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatman. Ook de overige stukken leiden niet tot de overtuiging dat appellante voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag structureel gedurende 20 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest, zodat als maatman zou hebben te gelden degene die gedurende de helft van de werkweek verzekerde arbeid als humanistisch raadsvrouw verricht en gedurende de andere helft van de week als zelfstandig trainer en therapeut. De Raad wijst hierbij nog in het bijzonder op de passage in een door Haagman Advocaten opgesteld processtuk, die inhoudt dat de onderneming van appellante sinds 1993 een gestage groei vertoont. Anders dan appellante kan de Raad in deze passage niet lezen dat er voor 1993 werkzaamheden als zelfstandige moeten zijn verricht, laat staan dat deze werkzaamheden gedurende 20 uur per week én voorafgaand aan de uitval zouden hebben plaatsgevonden. De door appellante overgelegde aangifte inkomstenbelasting 1990 acht de Raad evenmin van voldoende betekenis, nu de daarin weergegeven vermogensontwikkeling en inkomsten mede betrekking hebben op de toenmalige echtgenoot van appellante.
4.2.11. Appellante heeft gesteld dat zij door omstandigheden niet meer beschikt over andere schriftelijke gegevens met betrekking tot haar inkomsten en werkzaamheden in 1990 of de direct daaraan voorafgaande jaren. Het Uwv is er niet in geslaagd verdere relevante archiefstukken te achterhalen die op deze periode betrekking hebben. Bij deze stand van zaken valt naar het oordeel van de Raad niet te verwachten dat er nog schriftelijke gegevens boven tafel zouden kunnen komen die een ander licht op de zaak werpen.
4.2.12. De Raad komt tot de conclusie dat de door appellante in verband met de maatmanvaststelling aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat het Uwv de in aanmerking te nemen inkomsten als zelfstandige onjuist heeft vastgesteld.
4.3. Uit de overwegingen onder 4.1.5 en 4.2.12 volgt dat het beroep van appellante, voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 22 november 2010, niet slaagt.
5.1. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding. Voor zover haar vordering ziet op de wettelijke rente over bedragen die zij teveel heeft terugbetaald aan het Uwv, stelt de Raad vast dat de gestelde schade niet het gevolg is van het besluit van 30 maart 2007, dat het Uwv hangende deze procedure heeft gewijzigd en dat net zo min als het besluit van 22 november 2010 enige betalingsverplichting oplegt. Het schadeveroorzakende besluit is een op dit besluit gevolgd terugvorderingsbesluit dat nog aan de orde is in een andere bij de Raad aanhangige procedure. Haar verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente kan appellante in die procedure indienen.
5.2.1. Appellante heeft voorts gewezen op de lange duur van de procedure en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.2.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van – onder meer – sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.2.4. In deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 december 2006 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog in de zaak zelf noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat van dit tijdsverloop de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan vier maanden heeft geduurd en de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 20 april 2007 tot de uitspraak op 1 november 2007 minder dan zeven maanden heeft geduurd. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 november 2007 en eindigt met deze uitspraak op 2 februari 2011. Deze heeft derhalve drie jaar en bijna drie maanden in beslag genomen, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad tezamen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.2.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand begroot de Raad op een bedrag van € 966, - (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 8 mei 2009, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 2 oktober 2009 en 0,5 punt voor de reactie op het besluit van 22 november 2010). De kosten van de meegebrachte getuige worden op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld aan de hand van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Op grond van dit besluit bedraagt de vergoeding € 54,48 (2 x 4 uur x € 6,81). De verletkosten van appellante stelt de Raad uitgaande van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb genoemde maximum tarief voor verletkosten vast op € 424,72 (2 x 4 uur x € 53,09). Aan proceskostenvergoeding komt appellante een totaalbedrag toe van € 1.445,20.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 maart 2007 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2010 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.445,20,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 11/530 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en M. Greebe en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.
(get.) A.T. de Kwaasteniet.
(get.) T.J. van der Torn.
KR