Home

Centrale Raad van Beroep, 09-02-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7826 BP3990, 09-2086 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 09-02-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7826 BP3990, 09-2086 AWBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 februari 2011
Datum publicatie
11 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990
Zaaknummer
09-2086 AWBZ
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:1

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om zorg. De Raad is van oordeel dat appellante onvoldoende feitelijke gegevens heeft aangedragen om tot de conclusie te komen dat kan worden gezegd dat de weigering van zorg als bedoeld in de AWBZ tot effect had dat de normale ontwikkeling van haar privéleven ten tijde van belang onmogelijk werd gemaakt. Daarbij speelt de omstandigheid dat appellante ten tijde van belang geen rechtmatig verblijf had in Nederland een rol. Voorts is naar het oordeel van de Raad niet gebleken dat het voor appellante onmogelijk was terug te keren naar het land van herkomst. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van zorg als bedoeld in de AWBZ geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van zorg als bedoeld in de AWBZ en de particuliere belangen van appellant. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.

Uitspraak

09/2086 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2009, 08/3203 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen:

appellante

en

de onderlinge waarborgmaatschappij Agis Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Amersfoort, (hierna: Agis)

Datum uitspraak: 9 februari 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Agis heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, genummerd 09/2080 WWB, plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Agis heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de zaak 09/2080 WWB is afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is geboren [in] 1981. Zij heeft de Surinaamse nationaliteit.

Op 11 februari 2008 heeft appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) verzocht om het toekennen van zorg als bedoeld in de AWBZ. Het CIZ heeft in het rapport van 26 februari 2008 geadviseerd appellante voor de periode van 26 februari 2008 tot en met

25 februari 2009 in aanmerking te brengen voor zorg als bedoeld in de AWBZ in de vorm van ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 3.

1.2. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft Agis appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor de verstrekking van zorg als bedoeld in de AWBZ.

1.3. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft Agis het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 mei 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante niet behoort tot de kring van verzekerden van de AWBZ. Agis heeft gewezen op het bepaalde in de artikelen 5 en 5b van de AWBZ en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door appellante aangehaalde internationale verdragen niet leiden tot een aanspraak op zorg als bedoeld in de AWBZ.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat niet in geschil is dat appellante op grond van artikel 5 van de AWBZ en de daarop berustende bepalingen niet tot de kring van verzekerden van de AWBZ behoort. Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 5b van de AWBZ geen toepassing vinden, nu in de door appellante aangehaalde internationale verdragen niet specifiek de wetgeving van een land wordt aangewezen en er ook geen coördinatieverdrag op appellante van toepassing is. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (waarbij als voorbeeld is genoemd de uitspraak van 11 oktober 2007, LJN BB5687), overweegt de rechtbank dat de namens appellante aangehaalde artikelen van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) niet kunnen worden beschouwd als eenieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet (Gw). Het beroep op schending van de artikelen 3, 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) en van de Raad eveneens verworpen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat mede in het licht van hetgeen in het ESH en het IVESCR is bepaald een beroep op artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is. Er is sprake van het niet verstrekken van voorzieningen ingevolge de AWBZ zonder dat het beoogde doel achter het koppelingsbeginsel kan worden gediend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.

4.1.1. De Raad stelt vast dat de periode waarvoor appellante in aanmerking wenst te komen voor de verstrekking van zorg als bedoeld in de AWBZ is verstreken, nu de aanvraag van appellante betrekking heeft op de periode van 26 februari 2008 tot en met 25 februari 2009. Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellante meegedeeld dat appellante in die periode geen zorg in natura heeft genoten en dat zij ook geen kosten voor zorg heeft gemaakt. De Raad stelt voorts vast dat het met terugwerkende kracht verstrekken van zorg in natura niet mogelijk is en dat appellante niet heeft geopteerd voor een aan zorg te besteden persoonsgebonden budget.

4.1.2. Gezien hetgeen onder 4.1.1 is overwogen kan de uitspraak van de Raad voor appellante geen betekenis meer hebben voor de periode waarop haar aanvraag betrekking heeft. Dit brengt echter niet zonder meer mee dat appellante geen procesbelang meer heeft. In het voorliggende geval is van belang dat Agis de zorg ingevolge de AWBZ voor een beperkte periode van telkens twaalf maanden pleegt te verlenen, zodat een betrokkene na die periode weer kan worden geconfronteerd met een nieuw besluit op een aanvraag om - vergelijkbare - zorg. Anders dan hij tot op heden heeft geoordeeld, is de Raad thans van oordeel dat het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de Raad kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van die betrokkene om - vergelijkbare - zorg ingevolge de AWBZ. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals laatstelijk bevestigd in de uitspraak van 25 februari 2009,

LJN BH4009, en met de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 19 juni 2009, LJN BJ0699.

4.1.3. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep ontvankelijk is.

4.2. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om zorg overweegt de Raad als volgt.

4.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de AWBZ niet verzekerd is ingevolge de AWBZ, nu zij geen rechtmatig verblijf had op de voet van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Een beroep op artikel 5b van de AWBZ kan evenmin leiden tot verzekering ingevolge de AWBZ, nu geen sprake is van het voortvloeien van verzekering uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

4.2.2. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276), geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid.

4.2.3. Met betrekking tot het beroep dat namens appellante is gedaan op diverse verdragsbepalingen overweegt de Raad het volgende. De Raad heeft reeds eerder overwogen (zie onder meer de uitspraak van 18 juni 2004, RSV 2004, 298) dat de bepalingen van het ESH en het IVESCR waarop appellante zich beroept, niet eenieder kunnen verbinden als bedoeld in artikel 94 van de Gw. De Raad ziet in hetgeen namens appellante met betrekking tot bedoelde verdragsbepalingen is aangevoerd, waaronder de verwijzing naar diverse stukken, onvoldoende basis om een afwijkend standpunt in te nemen in die zin dat die bepalingen thans wel als eenieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Gw moeten worden aangemerkt. De Raad wijst in dit verband naar hetgeen reeds is overwogen in de uitspraken van

11 oktober 2007 (LJN BB5687) en van 22 december 2008 (LJN BG8789). Naar het oordeel van de Raad is in genoemde verdragsartikelen sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen, waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op zorg ingevolge de AWBZ valt af te leiden.

4.2.4. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of de weigering van Agis appellante in deze situatie de geïndiceerde zorg te verstrekken een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Zoals de Raad in de uitspraak van

22 december 2008 heeft overwogen, merkt het EHRM respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aan. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. (EHRM 27 mei 2008, LJN BD6647, in de zaak N. versus het Verenigd Koninkrijk).

4.2.5. De Raad is van oordeel dat appellante onvoldoende feitelijke gegevens heeft aangedragen om tot de conclusie te komen dat kan worden gezegd dat de weigering van zorg als bedoeld in de AWBZ tot effect had dat de normale ontwikkeling van haar privéleven ten tijde van belang onmogelijk werd gemaakt. Daarbij speelt de omstandigheid dat appellante ten tijde van belang geen rechtmatig verblijf had in Nederland een rol. Voorts is naar het oordeel van de Raad niet gebleken dat het voor appellante onmogelijk was terug te keren naar het land van herkomst. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van zorg als bedoeld in de AWBZ geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van zorg als bedoeld in de AWBZ en de particuliere belangen van appellant. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.

5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

9 februari 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.

RB