Centrale Raad van Beroep, 13-04-2011, BQ2868, 09-3047 WMO
Centrale Raad van Beroep, 13-04-2011, BQ2868, 09-3047 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 april 2011
- Datum publicatie
- 28 april 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2868
- Zaaknummer
- 09-3047 WMO
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de woning is terecht. Omvang geding. Ten tijde van de aanvraag hadden de ouders al tot nieuwbouw besloten. De ouders van betrokkene hebben zich niet vooraf tot appellante gewend om alternatieven te bespreken, dan wel om de toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van betrokkene om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er ten tijde hier van belang geen geschikte woning voor betrokkene beschikbaar was. Betrokkene is er niet in geslaagd dat bewijs te leveren. Daarvan uitgaande houdt de Raad het ervoor dat ten tijde hier van belang een geschikte woning voor betrokkene beschikbaar was.
Uitspraak
09/3047 WMO
09/3048 WMO
11/1116 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 april 2009, 08/740 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene], wettelijk vertegenwoordigd door haar ouders [ouder 1] en [ouder 2], wonende te [woonplaats],
en
appellante
Datum uitspraak: 13 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door W.C.M. Huijbregts en C.A.M. Nusteling, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden. Voor betrokkene is [ouder 1] verschenen, bijgestaan door mr. S.G.E. van Ingen, kantoorgenoot van mr. Tracey.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 2004 en woonachtig bij haar ouders, ondervindt in verband met haar beperkingen problemen bij het zich verplaatsen in de woning. Zij heeft op 9 april 2007 bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend om een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de woning. Dat College heeft die aanvraag bij besluit van 1 augustus 2007 afgewezen op de grond dat de kosten van de gevraagde woningaanpassing veel hoger zijn dan een vergoeding voor kosten van verhuizing en inrichting. Daarbij is overwogen dat betrokkene in aanmerking kan komen voor een voorlopige verhuiskostenvergoeding indien zij verhuist naar een woning die op de begane grond, of op een met een lift bereikbare verdieping, een natte cel en slaapkamer heeft.
1.2. Op 27 augustus 2007 heeft betrokkene op grond van de Wmo bij appellante een aanvraag om een woonvoorziening ingediend. Op het op 21 augustus 2007 door de vader van betrokkene ondertekende aanvraagformulier is onder meer vermeld: “Wij gaan zelf een huis bouwen op een kavel in gemeente [woonplaats]. Hiervoor moeten een aantal aanpassing gerealiseerd ivm de beperkingen van ons dochtertje.”
1.3. Bij besluit van 11 september 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 mei 2008, heeft appellante deze aanvraag met toepassing van artikel 20, aanhef en onder b, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Drechtsteden (hierna: Verordening) afgewezen. Daaraan heeft appellante ten grondslag gelegd dat betrokkene verhuist naar een woning die gelet op haar beperkingen niet geschikt is en daarvoor niet te voren schriftelijk toestemming is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 mei 2008 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar beleid om in geval van nieuwbouw geen vergoeding voor woningaanpassingen toe te kennen niet heeft gemotiveerd. Zo appellante erin slaagt haar beleid alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien, zal zij moeten bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid. Het categorisch en zonder uitzonderingsmogelijkheid uitsluiten van voorzieningen voor nieuwbouw is naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met artikel 4, eerste lid, van de Wmo en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet zonder nader onderzoek en nadere motivering artikel 20, aanhef en onder b, van de Verordening aan de afwijzing van de voorziening ten grondslag had mogen leggen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank haar oordeel - mede - heeft gebaseerd op de door appellante niet aan het besluit van 14 mei 2008 ten grondslag gelegde grond dat de gevraagde voorziening betrekking heeft op een nieuw te bouwen woning. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers bij zijn beoordeling, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
4.2. Hetgeen onder 4.1 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 14 mei 2008 beoordelen.
4.3. Artikel 20, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt - voor zover hier van belang - dat de aanvraag voor een woonvoorziening wordt geweigerd indien de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor schriftelijk toestemming is verleend door de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning die de ouders van betrokkene in [woonplaats] wilden (laten) bouwen zonder de gevraagde woningaanpassingen voor betrokkene, gelet op haar beperkingen, niet geschikt is. Tussen partijen is in geschil of er een geschiktere woning voor betrokkene beschikbaar was.
4.5. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat het in gevallen als die van betrokkene ten tijde hier van belang mogelijk was om binnen een termijn van een jaar binnen de regio een geschikte woning te vinden. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval, waarin sprake is van een aanvraag om een woonvoorziening in een andere gemeente en waarin de ouders van betrokkene niet vooraf inlichtingen hebben ingewonnen bij die gemeente (vgl. ’s Raads uitspraak van 25 januari 2006, LJN AV1177), geen aanleiding aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. De Raad stelt in dit verband vast dat de ouders van betrokkene, gelet op de op het aanvraagformulier gegeven en onder 1.2 weergegeven toelichting, ten tijde van de aanvraag al tot nieuwbouw hadden besloten. De ouders van betrokkene hebben zich niet vooraf tot appellante gewend om alternatieven te bespreken, dan wel om de in artikel 20, aanhef en onder b van de Verordening bedoelde toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van betrokkene om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er ten tijde hier van belang geen geschikte woning voor betrokkene beschikbaar was. Betrokkene is er niet in geslaagd dat bewijs te leveren. Daarvan uitgaande houdt de Raad het ervoor dat ten tijde hier van belang een geschikte woning voor betrokkene beschikbaar was.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen en in aanmerking genomen dat appellante aan betrokkene geen schriftelijk toestemming heeft gegeven om niet te verhuizen naar de voor haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20, aanhef en onder b, van de Verordening, zodat appellante op grond daarvan gehouden was de gevraagde voorziening te weigeren. Het beroep van betrokkene dient daarom ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD