Home

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2011, BQ7406, 09-2935 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2011, BQ7406, 09-2935 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 mei 2011
Datum publicatie
9 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7406
Zaaknummer
09-2935 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31

Inhoudsindicatie

1) Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering berust niet op goede gronden. Bankrekeningen geopend door grootmoeder voor de studie van haar kleinzoon. Geen grond om aan te nemen dat ouders/appellanten betrokken waren bij het openen van de bankrekeningen of daarvan in kennis zijn gesteld. Niet aannemelijk gemaakt dat een en/of -bankrekening als de onderhavige destijds alleen geopend kon worden op verzoek dan wel met toestemming van de mederekeninghouder dan wel diens wettelijke vertegenwoordiger. Geen schending inlichtingenverplichting. 2) Weigering langdurigheidstoeslag berust niet op goede gronden, aangezien dit besluit gebaseerd is op de omstandigheden onder 1. 3) Geen grond om bijzondere bijstand te weigeren. De Raad voorziet zelf en bepaalt dat € 46,-- wordt verleend als bijzondere bijstand voor gemaakte kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

09/2935 WWB

09/2936 WWB

11/850 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 april 2009, 08/1385, 08/615 en 08/616,

in de gedingen tussen:

appellanten

en

het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: Dagelijks Bestuur)

Datum uitspraak: 24 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [v. M.] en [S.], beiden werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: RSD).

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvingen vanaf 16 september 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de

Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant twee auto’s in zijn bezit heeft en werkzaamheden verricht heeft de sociale recherche van de gemeente Dordrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellanten beschikten over bankrekeningen, waarover zij het Dagelijks Bestuur niet hebben geïnformeerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 18 oktober 2006. Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft een medewerker van de RSD een rechtmatigheidsonderzoek verricht. Dit onderzoek heeft onder meer uitgewezen dat [naam zoon], de [in] 1988 geboren zoon van appellanten, en de moeder van appellant [naam moeder] (hierna: mevrouw [naam moeder]) houders zijn geweest van twee en/of-rekeningen bij Fortis ASR Bank N.V. (hierna: Fortis), waarvan de ene bankrekening op 19 augustus 2005 en de andere op 13 maart 2006 is opgeheven en waarvan de saldi zijn overgemaakt op een bankrekening ten name van mevrouw [naam moeder]. De resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van

29 maart 2007.

1.3. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 16 september 1992 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben gehandeld door geen opgave te doen van auto’s, hun vakanties in 2003, 2004 en 2005, enkele bankrekeningen, die mogelijk sedert 1992 op hun naam staan, de bankrekeningen van hun zoon (mogelijk sedert 1992), afgesloten leningen en ontvangen schenkingen. Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2007 ongegrond verklaard.

1.4. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 augustus 2006 tot een bedrag van € 142.703,34 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2007 ongegrond verklaard.

1.5. Bij uitspraak van 29 augustus 2008 heeft de rechtbank Dordrecht de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 19 juni 2007 en 18 oktober 2007 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Dagelijks Bestuur aan de intrekking van bijstand met ingang van 16 september 1992 ten onrechte artikel 54, vierde lid, van de WWB ten grondslag heeft gelegd. Nu het besluit tot intrekking van de bijstand niet in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van de kosten van bijstand komen te ontvallen.

1.6. Bij besluit van 13 oktober 2008 (hierna: besluit 1) heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2007 opnieuw ongegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand over de periode van 16 september 1992 tot en met 31 augustus 2006 wordt ingetrokken onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Bij besluit van eveneens 13 oktober 2008 (hierna: besluit 2) heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2007 opnieuw ongegrond verklaard.

1.7. Het Dagelijks Bestuur heeft aan appellanten met ingang van 1 mei 2007 opnieuw bijstand verleend. Appellanten hebben op 13 december 2007 een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB aangevraagd. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het Dagelijks Bestuur afwijzend beslist op deze aanvraag. Bij besluit van 16 april 2008 (hierna: besluit 3) heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard. Aan besluit 3 heeft het Dagelijks Bestuur ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over de periode van 12 september 1992 tot 1 mei 2007 niet kan worden vastgesteld, omdat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting en dat derhalve ook niet kan worden vastgesteld of zij in de referteperiode van 60 maanden voorafgaande aan de aanvraag van de langdurigheidstoeslag een inkomen hebben gehad dat de toepasselijke bijstandnorm niet te boven ging of over vermogen hebben beschikt dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet oversteeg.

1.8. Op 18 december 2007 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor gemaakte kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 14 januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur aan appellanten € 552,-- aan bijzondere bijstand toegekend voor de nota’s eigen bijdrage rechtsbijstand, die betrekking hebben op de periode van 1 mei 2007 tot 19 december 2007. Bij dat besluit is geweigerd bijzondere bijstand te verlenen voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in de periode tot 19 december 2006 op de grond dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor nota’s die ouder zijn dan 12 maanden. Voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in de periode van 19 december 2006 tot 1 mei 2007 is bijzondere bijstand geweigerd omdat, gelet op het besluit van 29 maart 2007, het recht op bijstand in die periode niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van eveneens 16 april 2008 (hierna: besluit 4) heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht in de gedingen 08/1385 en 08/616 - de beroepen tegen besluiten 1, 2 en 4 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 16 september 1992 heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad bij tegoeden op bankrekeningen van minderjarige, inwonende kinderen de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat de ouders over die tegoeden kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet over de tegoeden op de beide bankrekeningen van hun zoon bij Fortis konden beschikken. Aangezien de oudste van deze twee bankrekeningen op 13 januari 1993 is geopend, berust de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 16 september 1992 tot en met 12 januari 1993 echter op een ondeugdelijke grondslag. Gelet op de nauwe verwevenheid tussen het intrekkingbesluit en het terugvorderingbesluit heeft de rechtbank tevens besluit 2 vernietigd. De rechtbank heeft de weigering van bijzondere bijstand voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in de periode tot 19 december 2006 in overeenstemming geacht met het beleid (lees: buitenwettelijk beleid) van het Dagelijks Bestuur. Ten aanzien van de weigering van bijzondere bijstand voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in de periode van 19 december 2006 tot 1 mei 2007 heeft de rechtbank overwogen dat de enkele verwijzing naar het besluit van 27 maart 2007, waarbij de bijstand over de periode tot 31 augustus 2006 is ingetrokken op de grond dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, niet op een draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat zij niet in strijd hebben gehandeld met de op hen rustende inlichtingenverplichting door geen opgave te doen van de beide en/of-bankrekeningen bij Fortis, op naam van hun zoon en mevrouw [naam moeder], omdat zij eerst tijdens het 1.2 genoemde rechtmatigheidsonderzoek op de hoogte zijn geraakt van deze rekeningen. Voorts betwisten appellanten dat zij over de tegoeden op deze rekeningen hebben kunnen beschikken, omdat tegenover de beide en/of-rekeningen een tegenrekening stond op naam van mevrouw [naam moeder] en dat de geldstromen naar en van de en/of-rekeningen via deze tegenrekening verliepen en ook niet anders konden verlopen. Ten aanzien van de weigering van de langdurigheidsdurigheidstoeslag hebben appellanten aangevoerd dat het recht op bijstand in de referteperiode van 60 maanden is vast te stellen en dat zij in die periode geen inkomen hebben gehad dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm en evenmin hebben beschikt over een vermogen dat de van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Ter zitting van de Raad hebben appellanten verklaard dat zij berusten in de weigering van het Dagelijks Bestuur om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van rechtsbijstand, die in de periode tot 19 december 2006 zijn gemaakt. Appellanten zijn echter van mening dat het Dagelijks Bestuur wel bijzondere bijstand dient te verlenen voor de kosten van rechtsbijstand, die in de periode van

19 december 2006 tot 1 mei 2007 zijn gemaakt.

3.1. Het Dagelijks Bestuur stelt zich, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, op het standpunt dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld omdat zij geen opgave hebben gedaan van de beide en/of-rekeningen bij Fortis op naam van hun zoon en zij niet bereid zijn de bankafschriften van die rekeningen te verstrekken. Derhalve is onduidelijk welke bij- en afschrijvingen op deze rekeningen hebben plaatsgevonden. Voorts is het Dagelijks Bestuur van mening dat het onaannemelijk is dat appellanten van deze bankrekeningen van hun zoon niet op de hoogte waren, omdat een bankrekening alleen geopend kan worden op verzoek dan wel met toestemming van de rekeninghouder dan wel diens wettelijke vertegenwoordiger. Het Dagelijks Bestuur is bij nader inzien van mening dat ten onrechte is overgegaan tot intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 24 februari 2006 tot en met 31 augustus 2006, omdat de zoon van appellanten op de eerstgenoemde datum de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De overige in besluit 1 genoemde gronden legt het Dagelijks Bestuur niet langer ten grondslag aan het standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling

De intrekking en terugvordering van bijstand

4.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het recht op bijstand van appellanten over de periode van 13 januari 1993 tot 24 februari 2006 niet kan worden vastgesteld omdat appellanten geen opening van zaken hebben gegeven over de beide en/of-rekeningen bij Fortis die op naam van hun destijds minderjarige zoon en mevrouw [naam moeder] hebben gestaan. Het Dagelijks Bestuur heeft onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over deze periode ingetrokken. Ingevolge deze bepaling - voor zover hier van belang - kan het Dagelijks Bestuur de bijstand intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

4.2. De Raad volgt niet het standpunt van het Dagelijks Bestuur dat appellanten al eerder dan tijdens het hiervoor onder 1.2 genoemde rechtmatigheidsonderzoek ervan op de hoogte waren dat hun zoon destijds mederekeninghouder van de bewuste twee bankrekeningen bij Fortis is geweest. Appellanten hebben verklaard dat mevrouw [naam moeder] destijds de beide bankrekeningen ten behoeve van haar kleinzoon heeft geopend met het oogmerk dat hij bij het bereiken van de meerderjarigheid over het spaargeld zou kunnen beschikken voor studie, het behalen van zijn rijbewijs of een ander doel. De afschriften van deze rekeningen en van de daaraan gekoppelde tegenrekening werden uitsluitend verzonden naar mevrouw [naam moeder]. De Raad ziet in hetgeen het Dagelijks Bestuur heeft aangevoerd geen grond om aan te nemen dat appellanten in 1993 en 1996 betrokken waren bij het openen van beide rekeningen of daarvan in kennis zijn gesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat een en/of -bankrekening als de onderhavige destijds alleen geopend kon worden op verzoek dan wel met toestemming van de mederekeninghouder dan wel diens wettelijke vertegenwoordiger. De Raad is derhalve van oordeel dat appellanten niet in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben gehandeld door ten tijde hier van belang geen opgave te doen van de bankrekeningen. Daaruit volgt dat aan de intrekking van bijstand over de periode in geding ten onrechte artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag is gelegd.

4.3. De Raad is van oordeel dat de intrekking van bijstand van appellanten over genoemde periode evenmin op een andere grondslag kan worden gebaseerd. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 21 oktober 2008, LJN BG1394, rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Indien het om tegoeden op bankrekeningen gaat die door een derde niet op naam van de belanghebbende zelf maar van zijn minderjarige, inwonende kinderen zijn gesteld, is - behoudens voldoende tegenbewijs - eveneens de vooronderstelling gerechtvaardigd dat de belanghebbende daarover redelijkerwijs kan beschikken. Volgens de opgave van Fortis bij brief van 19 juli 2007 was het niet mogelijk bedragen in contanten te storten en op te nemen van de beide en/of-rekeningen en konden de mutaties van de tegoeden op deze rekeningen uitsluitend lopen via de tegenrekening van mevrouw [naam moeder]. Bij de opheffing van de en/of- rekeningen zijn de saldi ook weer naar de bewuste tegenrekening overgeboekt. In het licht van deze gegevens bestaat naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om aan te nemen dat appellanten ten tijde hier van belang feitelijk over de tegoeden op de en/of-rekeningen hebben beschikt of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.

4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat besluit 1, en in het verlengde daarvan evenzeer besluit 2, niet op een deugdelijke motivering berusten. De rechtbank heeft het beroep tegen besluiten 1 en 2 derhalve terecht, zij het op andere gronden, gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Aangezien er geen andere grondslag voor de intrekking van de bijstand van appellanten en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand is, ziet de Raad aanleiding de besluiten van 29 maart 2007 en 14 augustus 2007 te herroepen.

De langdurigheidstoeslag

4.5. Aan besluit 3 ligt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellanten in de referteperiode van 60 maanden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB niet kan worden vastgesteld omdat appellanten in de periode van 13 januari 1993 tot 24 februari 2006 geen opgave hebben gedaan van de en/of-rekeningen van hun zoon. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat besluit 3 evenmin op een deugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. Nu het Dagelijks Bestuur een onderzoek dient in te stellen of appellanten vanaf 1 september 2006 aan de voorwaarden voor toekenning van de langdurigheidstoeslag van artikel 36, eerste lid, van de WWB voldoen, ziet de Raad aanleiding het Dagelijks Bestuur op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 december 2007 te nemen.

De bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand

4.6. Tussen partijen is uitsluitend nog in geding of het Dagelijks Bestuur terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand te verlenen voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in de periode van 19 december 2006 tot 1 mei 2007. Het Dagelijks Bestuur erkent, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, dat appellanten over deze periode recht hebben op algemene bijstand en dat er geen grond bestaat om bijzondere bijstand voor deze kosten te weigeren. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank besluit 4 terecht heeft vernietigd. Uit de gedingstukken blijkt dat in deze periode twee civiele toevoegingen zijn afgegeven en dat voor de eigen bijdrage van € 92,-- die op 22 februari 2007 is opgelegd bijzondere bijstand is verleend. De Raad is niet gebleken dat appellanten in deze periode nog andere kosten van rechtsbijstand hebben gemaakt dan de eigen bijdrage van € 46,--, verbonden aan de civiele toevoeging van 29 maart 2007. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in te zaak te voorzien en te bepalen dat het Dagelijks Bestuur aan appellanten alsnog € 46,-- aan bijzondere bijstand verleent voor gemaakte kosten van rechtsbijstand.

5. De Raad zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor alle duidelijkheid de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over proceskosten en griffierecht, vernietigen. Zoals hiervoor overwogen worden de beroepen tegen besluiten 1, 2, 3 en 4 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de besluiten van 29 maart 2007 en 14 augustus 2007 herroepen. Het Dagelijks Bestuur dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 december 2007. De Raad herroept het besluit van 14 januari 2008 in zoverre dat het Dagelijks Bestuur aan appellanten alsnog € 46,-- aan bijzondere bijstand voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in de periode van 19 december 2006 tot 1 mei 2007 verstrekt.

6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep, dit ter aanvulling van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de daarbij gegeven beslissingen inzake proceskosten en griffierecht;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 gegrond en vernietigt die besluiten;

Herroept de besluiten van 29 maart 2007 en 14 augustus 2007;

Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 december 2007 neemt;

Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2008 in zoverre gegrond dat het Dagelijks Bestuur aan appellanten alsnog € 46,-- aan bijzondere bijstand verstrekt voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in de periode van 19 december 2006 tot 1 mei 2007;

Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--;

Bepaalt dat het College het door appellanten in beroep in het geding 08/615 en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) R.L.G. Boot.

HD