Home

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2011, BQ7576, 09-374 WWB

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2011, BQ7576, 09-374 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 mei 2011
Datum publicatie
9 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7576
Zaaknummer
09-374 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering berust op goede gronden. Schending inlichtingenverplichting. Geen volledige opgave gedaan van inkomsten uit prostitutie. Geen onrechtmatig verkregen bewijs. Omdat de door appellante opgegeven inkomsten relatief laag waren gelet op de met haar werkzaamheden samenhangende onkosten (reiskosten en kamerhuur), heeft het College naar het oordeel van de Raad in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek. Geen strijd met de principes van artikel 6 van het EVRM.

Uitspraak

09/374 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te De [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 december 2008, 08/1111 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 31 mei 2001

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Mos, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Dezfouli, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving met ingang van 8 oktober 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. In september 2005 is het College bekend geworden met het feit dat appellante haar eerder gestaakte werkzaamheden in de prostitutie heeft hervat. Met appellante is toen afgesproken dat zij maandelijks haar inkomsten zou doorgeven. Met ingang van

18 oktober 2006 heeft het College van appellante verlangd dat zij een boekhouding bijhoudt. Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat zij sindsdien geen volledige opgave van haar inkomsten doet, is in opdracht van het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben sociaal rechercheurs - waar nodig met toestemming van de Officier van Justitie - dossierstudie verricht, waarnemingen gedaan, telefoon- en bankgegevens van appellante opgevraagd en bestudeerd, observaties verricht en informatie ingewonnen bij een werkgever van appellante en bij de Belastingdienst. Voorts is appellante meerdere malen verhoord. De bevindingen van dat onderzoek, neergelegd in rapporten van 11 en 17 december 2007 en een proces-verbaal van 3 januari 2008, hebben het College tot de conclusie geleid dat appellante met ingang van 1 januari 2004 werkzaamheden in de prostitutie is gaan verrichten waarvan zij niet eerder dan in oktober 2005 mededeling heeft gedaan aan het College en waarvan zij de inkomsten per september 2005 slechts gedeeltelijk heeft opgegeven.

1.3. Bij besluit van 17 december 2007, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 27 maart 2008, heeft het College, voor zover van belang, de bijstand met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen (volledige) opgave te doen van haar inkomsten uit arbeid, waardoor het recht op bijstand vanaf 1 januari 2004 niet is vast te stellen. Bij voormeld besluit heeft het College tevens de kosten van verleende bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2007 ten bedrage van € 64.122,29 bruto van appellante teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 maart 2008 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen, voor zover van belang, dat de beroepsgronden van appellante, die er alle op neerkomen dat ten aanzien van haar sprake is geweest van een onrechtmatige toepassing van de gehanteerde dwangmiddelen en dat daarom de uit het strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie buiten beschouwing moet blijven, geen doel treffen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Appellante stelt zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat de rechtbank de bevindingen van het door de sociale recherche verrichte onderzoek, waaronder de door appellante afgelegde verklaringen, de peilgegevens van haar mobiele telefoon en de resultaten van het stelselmatige volgen, buiten de procedure had moeten houden. Daartoe is aangevoerd dat, nu appellante niet als verdachte als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering kon worden aangemerkt, het verrichte onderzoek en het daaruit verkregen bewijs onrechtmatig zijn. Het gebruik van dit bewijs is volgens appellante in strijd met artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad verklaard dat er geen beroepsgronden worden aangevoerd tegen de door het College ten aanzien van appellante met betrekking tot de in geding zijnde periode vastgestelde feiten. Het hoger beroep is in hoofdzaak gericht tegen het gebruik van de onderzoeksgegevens waarmee deze feiten zijn vastgesteld. Tevens is namens appellante gesteld dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en de zorgvuldigheid dat het College aanvankelijk genoegen heeft genomen met de door appellante verstrekte gegevens, waaronder haar boekhouding, maar deze sinds het onderzoek als onvoldoende bewijs aanmerkt.

4.2. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2008, LJN BG7257), is in een bestuursrechtelijke procedure als thans aan de orde het gebruik van (onrechtmatig) verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Daartoe overweegt de Raad het volgende.

4.3. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Gelet hierop was het College bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid van de opgave door appellante van haar inkomsten. De beroepsgrond dat geen onderzoek mocht worden verricht omdat appellante niet werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit, als vermeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, kan gelet hierop niet slagen.

4.4. De beroepsgrond dat het in strijd is met de rechtszekerheid om niet langer uit te gaan van de maandelijkse opgave door appellante van haar inkomsten, zoals het College aanvankelijk per oktober 2005 heeft gedaan, slaagt evenmin. De Raad wijst er in dit verband op dat niet de wijze waarop appellante haar inkomsten heeft opgegeven onderwerp van geschil is, maar de juistheid van de door haar verstrekte inlichtingen. Omdat de door appellante opgegeven inkomsten relatief laag waren gelet op de met haar werkzaamheden samenhangende onkosten (reiskosten en kamerhuur), heeft het College naar het oordeel van de Raad in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek.

4.5. Het in het kader van de WWB door het College verrichte onderzoek is, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, op zichzelf geen ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het onderzoek is immers niet gericht op bestraffing van mogelijk overtreden normen of het toevoegen van leed, maar is gedaan ter controle en verificatie van eerder door appellante, als ontvanger van bijstand, verstrekte gegevens. Gelet hierop gelden voor appellante in deze procedure niet de waarborgen waarin artikel 6 van het EVRM in geval van ‘criminal charge’ voorziet. Het in hoger beroep ingenomen standpunt dat het gebruik van de resultaten van het onderzoek in strijd is met de principes van artikel 6 van het EVRM, waaronder ‘due process’, deelt de Raad dan ook niet.

4.6. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) J. van Dam.

RB