Centrale Raad van Beroep, 05-07-2011, BR1250, 09-3018 WWB
Centrale Raad van Beroep, 05-07-2011, BR1250, 09-3018 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 juli 2011
- Datum publicatie
- 12 juli 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BR1250
- Zaaknummer
- 09-3018 WWB
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand en gedurende voor 16 maanden ontheffing arbeidsverplichtingen. Geen procesbelang: Appellant wil met de onderhavige hoger beroepsprocedure bereiken dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen arbeidsverplichtingen. Vaststaat dat hij dat met deze procedure niet kan bewerkstelligen.
Uitspraak
09/3018 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 april 2009, 08/1165 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door IJ.N.B. Goossens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 20 juni 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tot die datum was appellant ontheven van de verplichting om algemeen geaccepteerd werk te vinden en te aanvaarden. De overige in artikel 9 van de WWB opgenomen arbeidsverplichtingen waren onverkort op hem van kracht.
1.2. In december 2007 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 10 december 2007 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is vermeld dat alle (arbeids)verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB en artikel 10 van de Re-integratieverordening WWB 2005 voor appellant gelden.
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft er in zijn bezwaarschrift op gewezen dat hij vanaf 1999 was vrijgesteld van de verplichting om algemeen geaccepteerd werk te vinden en te aanvaarden en dat hij niet aan die verplichting kan voldoen, met het verzoek alle arbeidsverplichtingen voor hem ‘te schrappen’.
1.4. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is in die zin herroepen dat appellant alsnog voor 16 maanden ontheffing wordt verleend van de in dat besluit onder g en h opgenomen arbeidsverplichtingen, inhoudende:
“g. het naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen;
h. het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.” Hieraan is ten grondslag gelegd dat de omstandigheden van appellant eind 2007 niet anders waren dan in mei/juni 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem om verschillende redenen ontheffing moet worden verleend van alle arbeidsverplichtingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. In vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2006, LJN AY8271, 9 juni 2009, LJN BJ0878 en 1 juni 2010, LJN BM7208, is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2. Uit het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt dat appellant met de onderhavige hoger beroepsprocedure wil bereiken dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen arbeidsverplichtingen. Vaststaat dat hij dat met deze procedure niet kan bewerkstelligen. De bij besluit op bezwaar van 10 maart 2008 verleende ontheffing was immers beperkt in tijd en de ontheffingsperiode, eindigend op 10 juli 2009, is inmiddels - ruimschoots - verstreken. De Raad wijst er in dit verband op, zoals hij reeds eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 21 september 2010, LJN BN8827 -, dat na afloop van die periode de arbeidsverplichtingen waarvan appellant ontheffing was verleend in beginsel in volle omvang zijn gaan herleven. Of, en zo ja, in hoeverre een ontheffing van de arbeidsverplichtingen thans gerechtvaardigd is, is ter beoordeling van het dagelijks bestuur. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur toegezegd dat daarover zo spoedig mogelijk een besluit zal worden genomen.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat sedert het besluit van 10 maart 2008 ruim drie jaar is verstreken. Reeds gelet hierop acht de Raad uitgesloten dat een oordeel over dat besluit van belang kan zijn voor een nieuw besluit inzake ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Verder stelt de Raad vast dat het dagelijks bestuur kenbaar heeft gemaakt dat ter zake van de periode van 10 maart 2008 tot 10 juli 2009 de bijstand van appellant niet is of zal worden verlaagd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen waarvan appellant niet was ontheven. Ten slotte stelt de Raad vast dat appellant niet heeft verzocht om een veroordeling van schadevergoeding en dat ook onaannemelijk is dat appellant ten gevolge van de besluitvorming schade zou hebben geleden.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 is de Raad van oordeel dat appellant geen procesbelang heeft in de onder 4.1 omschreven zin bij de beoordeling van het onderhavige hoger beroep. De omstandigheid dat appellant het niet eens is met de overweging in de aangevallen uitspraak inhoudende dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan een uitnodiging over de door het dagelijks bestuur gemaakte trajectkeuze, en dat hij zich door die overweging gegriefd voelt, omdat hij aan de desbetreffende uitnodiging wel gehoor heeft gegeven, levert geen procesbelang op. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het dagelijks bestuur een in het kader van de re-integratie van appellant opgemaakt rapport ‘Cliëntprofiel Spoorvorming’ van Pluswerk van 9 januari 2008 niet aanstonds bij de rechtbank had ingebracht bij het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, maar pas in oktober 2008.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) N.M. van Gorkum.
RS