Home

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2011, BU6521, 10-4138 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2011, BU6521, 10-4138 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 november 2011
Datum publicatie
1 december 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BU6521
Zaaknummer
10-4138 WW

Inhoudsindicatie

Weigering WW-uitkering. Benadelingshandeling. Niet is gebleken dat appellant de werkgever niet aan de voor hem geldende opzegtermijn mocht of kon houden. De Raad acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het voor appellant niet haalbaar was geweest te bewerkstelligen dat de arbeidsovereenkomst op een later moment zou zijn geëindigd dan wel dat hij een vergoeding had gekregen ten bedrage van het loon over de opzegtermijn. Nadere toelichting in hoger beroep. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4138 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 juni 2010, 09/1724

(aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(Uwv).

Datum uitspraak: 30 november 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellant is verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. A.J.G. Lindeman.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 november 2008 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van [werkgever] (werkgever) als advocaat-stagiaire. Op 9 april 2009 hebben appellant en zijn werkgever een overeenkomst gesloten waarbij de arbeidsovereenkomst, met wederzijds goedvinden, werd beëindigd met ingang van 9 mei 2009, waarbij, volgens die overeenkomst, rekening is gehouden met de gebruikelijke opzegtermijn van één maand.

1.2. Op 27 april 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 12 juni 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 mei 2009 in aanmerking komt voor een WW-uitkering, maar dat deze uitkering bij wijze van maatregel van 11 mei 2009 tot en met 31 mei 2009 geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. Appellant heeft de werkgever namelijk niet gehouden aan de voor hem geldende opzegtermijn noch heeft hij een vergoeding bedongen om het verlies aan loon over de opzegtermijn te compenseren. Het dagloon is vastgesteld op € 112,89.

1.3. Bij besluit van 20 augustus 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2009 gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het dagloon. Het dagloon is nader vastgesteld op € 114,74. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 12 juni 2009 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd hoe het dagloon is berekend en dat zij geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van het dagloon. De rechtbank heeft ten aanzien van de gestelde benadelingshandeling overwogen dat in het kader van de WW van een werknemer in beginsel verwacht mag worden dat hij vordert dat bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking rekening wordt gehouden met de termijn die bij een regelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever rechtens zou gelden. Bij een regelmatige opzegging zou de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) per 1 juni 2009 geëindigd zijn. Door in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 9 mei 2009 heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW gepleegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kon worden dat de arbeidsovereenkomst tot 1 juni 2009 zou voortduren. Het Uwv heeft terecht de WW-uitkering bij wijze van maatregel geheel geweigerd tot 1 juni 2009.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in artikel 7:672, eerste lid, van het BW is bepaald dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, maar dat in dit artikel tevens is bepaald dat daarvan kan worden afgeweken bij schriftelijke overeenkomst. Appellant en de werkgever hebben van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door in de schriftelijke beëindigingovereenkomst vast te leggen dat de opzegging geschiedt per 9 mei 2009. Aangezien de werkgever daarbij een juiste opzegtermijn van één maand in acht heeft genomen, stelt appellant zich op het standpunt dat er sprake is van een regelmatige opzegging. Daarnaast was de werkgever vanwege het verschil van inzicht en de slechte financiële situatie niet bereid om de arbeidsovereenkomst langer te laten voortduren dan wel om een vergoeding te betalen. Het Uwv heeft hiernaar ten onrechte geen onderzoek gedaan. Appellant heeft in hoger beroep verder zijn standpunt herhaald dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is gemotiveerd hoe het dagloon is berekend. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat het Uwv de afwijzing van zijn verzoek om een vergoeding van de kosten in bezwaar ten onrechte op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gebaseerd.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.

4.1.2. Op grond van artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.

4.1.3. Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.

4.1.4. In artikel 27, derde, zesde en tiende lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting op grond van onder meer artikel 24, vijfde lid, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin die gedraging de werknemer kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het Uwv stelt nadere regels met betrekking tot onder meer het derde en zesde lid.

4.1.5. Ter uitvoering van artikel 27, tiende lid, van de WW zijn nadere regels gesteld in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten. Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van dat besluit bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in artikel 24, vijfde lid, van de WW de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.

4.2.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad volgt uit de in artikel 24, vijfde lid, van de WW neergelegde verplichting van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de daarin genoemde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, dat van de werknemer die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken.

4.2.2. Om te beoordelen of appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, dient, gelet op artikel 16, derde lid, van de WW te worden beoordeeld wat de voor de werkgever rechtens geldende opzegtermijn zou zijn geweest.

4.2.3. In zijn uitspraak van 28 maart 2001, LJN AB0761, heeft de Raad geoordeeld dat bij het vaststellen van de duur van de fictieve opzegtermijn mede de zogeheten aanzegtermijn van artikel 7:672, eerste lid, van het BW in aanmerking moet worden genomen. Die bepaling houdt in dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.

4.2.4. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat door het opnemen van een andere dag van opzegging in de beëindigingsovereenkomst dan tegen het einde van de maand, daarmee op een voor de WW relevante wijze geldig is afgeweken van het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW. De schriftelijke arbeidsovereenkomst van appellant bevatte immers niet een dergelijke afwijking terwijl evenmin op de arbeidsovereenkomst een aldus geformuleerde CAO van toepassing was.

4.2.5. Op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het BW bedraagt de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, gelet op de lengte van het dienstverband van appellant, één maand. Nu de beëindiging van de arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen op 9 april 2009 zou, bij inachtneming van de rechtens geldende opzegtermijn en de aanzegtermijn, de arbeidsovereenkomst zijn geëindigd op 31 mei 2009.

4.2.6. Dat appellant de werkgever niet aan de voor hem geldende opzegtermijn kon of mocht houden, is niet gebleken. Uit de gedingstukken blijkt niet dat er voor appellant vanwege de slechte financiële situatie van de werkgever aanleiding was de aanspraken over de rechtens geldende opzegtermijn prijs te geven. Appellant heeft zijn standpunt, dat de werkgever niet bereid was de voor hem rechtens geldende opzegtermijn in acht te nemen, niet onderbouwd. Gelet hierop was er voor het Uwv geen aanleiding om daarnaar nader onderzoek te verrichten. De Raad acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het voor appellant niet haalbaar was geweest te bewerkstelligen dat de arbeidsovereenkomst op een later moment zou zijn geëindigd dan wel dat hij een vergoeding had gekregen ten bedrage van het loon over de opzegtermijn.

4.2.7. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. Er is geen reden om aan te nemen dat het niet nakomen van de in 4.1.3 genoemde verplichting niet in overwegende mate aan appellant is te verwijten. Het Uwv heeft in overeenstemming met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten de WW-uitkering terecht geweigerd tot en met 31 mei 2009.

4.3. Met betrekking tot de afwijzing van de vergoeding van bezwaarkosten in het bestreden besluit merkt de Raad op dat van kosten die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen niet is gebleken. De Raad volgt appellant in zijn stelling dat het bestreden besluit op dit punt onjuist is gemotiveerd nu daarbij artikel 8:75 van de Awb is genoemd in plaats van artikel 7:15 van de Awb. De Raad is echter met de rechtbank van oordeel dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd en niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit.

4.4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd nu daarin geen berekening van het dagloon is opgenomen.

4.4.2. In het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen de hoogte van het dagloon gegrond verklaard en is het dagloon naar boven bijgesteld. Daarbij is geen onderbouwing van de berekening van het dagloon gegeven, hoewel appellant daar uitdrukkelijk om had verzocht.

4.4.3. Ter zitting bij de rechtbank heeft het Uwv een handgeschreven toelichting op de berekening van het dagloon overgelegd. Naar het oordeel van de Raad is met deze toelichting de hoogte van het dagloon overtuigend gemotiveerd. Nu het bestreden besluit op dit punt pas in beroep van een toereikende en juiste motivering is voorzien, ziet de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen. De rechtsgevolgen van dat besluit kunnen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand worden gelaten.

5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 35,-- aan reiskosten in beroep en op € 18,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 53,20.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 53,20;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,--, vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) L. van Eijndthoven.

KR