Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1783, 09-852 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1783, 09-852 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2012
- Datum publicatie
- 25 januari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BV1783
- Zaaknummer
- 09-852 WWB
Inhoudsindicatie
Herziening. Terugvordering. Geen sprake van het verkrijgen van bewijsmiddelen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik hiervan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De bevindingen van het onderzoek vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [S.] ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. In een zaak als het onderhavige gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellante uitstrekt. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in dit geval van de hoofdregel af te wijken dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het College was bevoegd tot terugvordering en medeterugvordering.
Uitspraak
09/852 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2008, 08/2114 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Halfers, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Halfers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Ter zitting is de door appellante meegebrachte getuige, [naam dochter], dochter van appellante, gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 2 december 1975 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat vanaf 15 oktober 1984 ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente]. Haar ex-partner [S.] staat vanaf 22 november 1991 ingeschreven op het adres [adres 2] te [gemeente]. Appellante heeft met [S.] zeven kinderen. [S.] ontving bijstand in de periode van 1 juli 1996 tot 1 december 1997 en vervolgens vanaf 30 mei 1999, laatstelijk op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Uit een in het kader van fraudebestrijding uitgevoerd project “Leppedijk” is het vermoeden ontstaan dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [S.] in de woning van appellante. Dat heeft geleid tot een onderzoek van de sociale recherche van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [S.] verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben observaties plaatsgevonden, zijn door appellante en [S.] verklaringen afgelegd en zijn bewoners uit de omgeving van de woning van appellante en uit de omgeving van de woning van [S.] als getuigen gehoord.
1.3. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een op 17 december 2007 afgerond rapport, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 december 2007 de bijstand van appellante en van [S.] over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 oktober 2007 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, zijnde het verschil tussen de gehuwdennorm en de norm voor een alleenstaande, van appellante en van [S.] (mede) terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 72.585,34. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante en [S.], zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, in de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.4. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2007, voor zover haar betreffende, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 april 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - geoordeeld, dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellante en [S.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat appellante en [S.] hun tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd. Tot slot heeft de rechtbank in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan het College aanleiding had moeten zien geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien.
3. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Voor de gronden van het hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat ten onrechte gebruik is gemaakt van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek nu niet is gebleken dat de vereiste toestemming hiervoor door de Officier van Justitie is verleend. Voorts wordt door appellante een beroep gedaan op arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), op grond waarvan appellante zich op het standpunt stelt dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indiende de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander. Aangezien vaststaat dat appellante gedurende de in geding zijnde periode met [S.] kinderen heeft, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [S.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2. Appellante en [S.] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 februari 2007, LJN AZ9387) behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. De hoger beroepsgrond dat ten onrechte zonder toestemming van de Officier van Justitie gebruik is gemaakt van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek slaagt niet. Nog daargelaten of in dit geval sprake is van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal - er is wel toestemming gevraagd en verleend om het strafdossier van [S.] in te brengen in de door hem gevoerde bezwaarprocedure -, is het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 januari 2002, LJN AE3170) slechts dan niet toegestaan, indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake was.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante en [S.] ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij met de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen appellante en [S.] hebben verklaard tijdens de verhoren door de sociale recherche op 19 november 2007 en 20 november 2007. Volgens de processen-verbaal van verhoor die de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte hebben opgemaakt, hebben appellanten beiden, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende verklaard. Appellante heeft op 20 november 2007 verklaard dat [S.] sinds hij in 1999 weer bijstand ontving, vijf of zes dagen bij haar verbleef. [S.] heeft verklaard dat hij sinds hij de tweede keer bijstand ontving zeven dagen in de week bij appellante verbleef en daar sliep. Beiden hebben verklaard dat als zij ruzie hadden [S.] dan tijdelijk naar zijn eigen woning aan de [adres 2] vertrok. Deze verklaringen vinden bevestiging in de verklaring die de getuige [getuige], wonende aan de [adres 3], op 19 november 2007 heeft afgelegd omtrent het verblijf van [S.] op het adres van appellante en als zodanig voldoende concreet is. Hetgeen appellante en [S.] hebben aangevoerd omtrent de aard van de relatie, hun subjectieve beleving daaromtrent en het motief van het verblijf van [S.] in de woning van appellante, dienen voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing te blijven. Gelet op vorengenoemde onderzoeksbevindingen kan de Raad aan de ter zitting afgelegde getuigenverklaring omtrent het verblijf van [S.] op het adres waarop hij stond ingeschreven en de reden voor zijn verblijf op het adres van appellante niet de betekenis hechten die appellante daaraan toegekend wil zien.
4.5. Uit het door de sociale recherche opgemaakte proces-verbaal van 17 december 2007 blijkt, dat appellante en [S.] op 19 november 2007 zijn aangehouden, voorgeleid en vervolgens in verzekering zijn gesteld op verdenking van overtreding van onder meer de artikelen 225 en 227b van het Wetboek van Strafrecht. Appellante is op 19 november 2007 en 20 november 2007 als verdachte verhoord zonder bijzijn van een raadsman.
4.6. Appellante heeft - onder verwijzing naar de arresten van het EHRM van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz) en van 28 juni 2011, 4429/09 (Šebalj) - betoogd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan en tijdens de verhoren een raadsman te raadplegen. Dit betoog, erop neerkomende dat vanwege de beweerdelijke schending van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het mede door die schending verkregen bewijs niet door het College kan worden benut, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. De Raad verwijst hiertoe naar hetgeen hij heeft overwogen in rechtsoverweging 4.3 met betrekking tot het gebruik maken van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen. Met inachtneming daarvan komt de Raad tot de conclusie dat de wijze waarop de door appellante deels zonder overleg met een raadsman en zonder bijzijn van een raadsman afgelegde verklaringen zijn verkregen, niet zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik hiervan door het College ontoelaatbaar moet worden geacht (vergelijk CRvB 15 november 2011, LJN BU4707). Daarbij acht de Raad van belang dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking, terugvordering en medeterugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellante uitstrekt (vergelijk CRvB 19 mei 2009, LJN BI6036).
4.7. De Raad volgt appellante evenmin in haar stelling dat zij niet aan de door haar afgelegde verklaringen mag worden gehouden, omdat deze onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. De door appellante afgelegde verklaringen zijn, na voorlezing, zonder voorbehoud door appellante ondertekend. Vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 mei 2010, LJN BM7618) is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in het geval van appellante van die hoofdregel af te wijken. Met de rechtbank is de Raad niet gebleken dat de door appellante ondertekende verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van hetgeen ten overstaan van de sociale recherche is verklaard. In verband hiermede merkt de Raad nog op dat uit de gedingstukken en ook ter zitting niet is gebleken dat - zoals appellante stelt - zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
4.8. Uitgaande van een gezamenlijke huishouding is de daarop gebaseerde herziening van de bijstand naar de norm voor gehuwden niet bestreden. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was tot terugvordering en medeterugvordering van de ten onrechte aan appellante en [S.] verleende bijstand. Het College voert het beleid dat geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering kan worden afgezien in het geval van - onder meer - dringende redenen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar leeftijd alsmede haar medische en culturele achtergrond ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in het ter zake door het College gevoerde beleid om van terugvordering en medeterugvordering af te zien, dan wel bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid had moeten afwijken.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij