Home

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2012, BV1892, 10-643 WWB-T

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2012, BV1892, 10-643 WWB-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 januari 2012
Datum publicatie
26 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1892
Formele relaties
Zaaknummer
10-643 WWB-T

Inhoudsindicatie

Tusssenuitspraak. Bezwaren niet-ontvankelijk. De brief van 6 november 2008 kan niet worden aangemerkt als een besluit. De in de brief gegeven toelichting is niet een handeling die op rechtsgevolg is gericht. De uitkeringsspecificatie over december 2008, voor zover die betrekking heeft op de inhouding in verband met de inkomsten van appellante, is op rechtsgevolg gericht en daarmee in zoverre een besluit. Het College heeft het bezwaar van appellante dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Vernietiging bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie niet-ontvankelijk is verklaard. Het College krijgt de opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie.

Uitspraak

10/643 WWB-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 december 2009, 09/757 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)

Datum uitspraak: 24 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Voor appellante is verschenen mr. Dassen-Vranken. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M.A. Huppertz, werkzaam bij de gemeente Heerlen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sedert 1 september 2008 ontvangt appellante van maand tot maand wisselende inkomsten uit parttime werkzaamheden bij [naam werkgever].

1.2. Bij brief van 6 november 2008 heeft het College appellante bericht dat op basis van de door haar verstrekte loonspecificaties is geconstateerd dat haar werkgever de verkeerde loonheffing berekent, omdat de algemene heffingskorting niet of onvoldoende wordt toegepast. Aangezien het College de verplichting heeft om het correcte inkomen te verrekenen met de uitkering van appellante, heeft het College het inkomen uit de werkzaamheden zelf omgerekend op basis van de juiste belastingtabel. Daardoor valt volgens het College het te verrekenen bedrag hoger uit dan het door appellante opgegeven bedrag.

1.3. Bij besluit van 1 december 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2008 voortgezet onder korting van de wisselende inkomsten uit arbeid.

1.4. Bij schrijven van 13 januari 2009 heeft het College aan appellante de uitkeringsspecificatie over de maand december 2008 toegezonden.

1.5. Op 12 februari 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie over de maand december 2008 en op 13 februari 2009 heeft zij bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 6 november 2008. Deze brief was op verzoek van appellante op 23 januari 2009 nogmaals aan haar toegezonden omdat zij stelde die brief niet eerder te hebben ontvangen.

1.6. Bij besluit op bezwaar van 7 mei 2009 heeft het College beide bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het College het volgende ten grondslag gelegd. Nu reeds uit de specificaties over de maanden oktober en november 2008 blijkt dat het College het bruto-salaris van appellante op de uitkering heeft ingehouden, wordt met de specificatie van december 2008 geen nieuw rechtsgevolg in het leven geroepen. De uitkeringsspecificatie over de maand december is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief van 6 november 2008 kan evenmin worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aangezien deze is bedoeld om appellante te informeren over het inhouden van de inkomsten uit arbeid op de bijstandsuitkering. Een dergelijke brief met informatie is niet op rechtsgevolg gericht. Zij bevat immers slechts een uitleg van de wijze waarop de inkomsten uit arbeid zijn verwerkt in de uitkeringsspecificaties die appellante vanaf oktober 2008 heeft ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 mei 2009 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het niet zo kan zijn dat een in het verleden jegens haar genomen besluit waarbij haar ten onrechte geen of een te lage uitkering is toegekend, blijvend aan haar wordt tegengeworpen. Appellante verwijst daarbij naar de rechtspraak van de Raad over duuraanspraken en stelt in dit verband dat zij via de uitkeringsspecificatie kennis heeft genomen van een handeling die in strijd is met de toekenningsbeslissing, zodat zij daartegen bezwaar kon maken. Voorts ziet appellante een samenhang tussen de brief van 6 november 2008 en het onder 1.3 genoemde besluit van 1 december 2008. De in dat besluit bedoelde korting vindt bruto plaats. Dit is volgens appellante niet juist omdat er meer wordt gekort dan zij daadwerkelijk ontvangt. Dat betekent dat de brief van 6 november 2008 op rechtsgevolg is gericht. Appellante stelt dan ook dat beide bezwaren ten onrechte door het College niet-ontvankelijk zijn verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De brief van 6 november 2008

4.1. Met de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de brief van 6 november 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb. In die brief licht het College in algemene zin toe waarom het op de bijstand van appellante in verband met haar inkomsten ingehouden bedrag hoger is dan het bedrag aan inkomsten dat zij heeft opgegeven. Het geven van zo’n toelichting is niet een handeling die op rechtsgevolg is gericht. Dit betekent dat het College bij het besluit van 7 mei het bezwaar tegen de brief van 6 november 2008 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De uitkeringsspecificatie over december 2008

4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 26 januari 2010, LJN BL3614, ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen uitkering is beslist, kan echter niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo'n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit is anders indien de niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te worden. Naar het oordeel van de Raad doet deze laatste situatie zich hier voor.

4.3. Blijkens de uitkeringsspecificaties over november en december 2008 is in verband met de inkomsten van appellante in november 2008 € 228,99 en in december 2008 € 220,41 ingehouden op de bijstand. Het in december 2008 in verband met de inkomsten van appellante op de bijstand gekorte bedrag verschilt dus van het in november 2008 gekorte bedrag. Dat betekent dat de uitkeringsspecificatie over december 2008, voor zover die betrekking heeft op de inhouding in verband met de inkomsten van appellante, op rechtsgevolg is gericht en daarmee in zoverre een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie over december 2008 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 7 mei 2009, voor zover daarbij het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie over december 2008 niet-ontvankelijk is verklaard, wegens strijd met de wet vernietigen.

4.4. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Aangezien in het voorliggende geval te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie over december 2008, waarbij het College inhoudelijk op de bezwaren van appellante zal moeten ingaan. Daarbij wijst de Raad er op dat de overweging ten overvloede, die het College in het besluit van 7 mei 2009 heeft opgenomen, als motivering van het te nemen besluit tekortschiet, omdat die geen uitleg geeft over de berekening van de hoogte van de bijstand. Het College zal duidelijk dienen te maken welke systematiek aan de uitkeringsspecificatie over de maand december 2008 ten grondslag ligt en inzichtelijk moeten maken waarom deze specificatie naar zijn mening juist is en helderheid dienen te verschaffen over de vraag welke inhoudingsverplichtingen in dit kader concreet rusten op de werkgever en het College, mede in relatie tot het bruto-netto-traject, temeer daar appellante dat in bezwaar heeft gevraagd.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 7 mei 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) N.M. van Gorkum.

HD