Centrale Raad van Beroep, 07-08-2012, BX3805, 10-1541 WWB
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2012, BX3805, 10-1541 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2012
- Datum publicatie
- 8 augustus 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BX3805
- Zaaknummer
- 10-1541 WWB
Inhoudsindicatie
Maandelijkse inhouding op de bijstandsuitkering in verband met vordering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant heeft redelijkerwijs moeten weten dat de brief van 14 augustus 2006 waarin aan appellant is meegedeeld dat de aan appellant opgelegde vordering zal worden afgeboekt haaks staat op de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2005. Het lag dan ook op de weg van appellant om de juistheid van de inhoud van de brief te verifiëren bij het college, mede omdat in de brief niet nader is toegelicht op grond waarvan de vordering is komen te vervallen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat met de brief van 14 augustus 2006 bij appellant de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de gemeente Veendam geen vordering meer op hem heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verklaarbaar en niet onredelijk is te noemen dat het college heeft gewacht met invorderingsactiviteiten van ten onrechte aan appellant betaalde bijstand.
Uitspraak
10/1541 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 januari 2010, 09/1109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
Datum uitspraak op 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Voor appellant is verschenen mr. Jansen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 mei 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, aan appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand toegekend en appellant daarbij meegedeeld dat de gemeente nog een vordering op hem heeft van € 30.389,00 en dat voor de terugbetaling daarvan, ingaande 1 april 2009, € 89,88 per maand zal worden ingehouden op zijn uitkering.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 mei 2009, voor zover dat betreft de maandelijkse inhouding op de bijstand van appellant, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij op grond van een brief van het college van 14 augustus 2006 erop mocht vertrouwen dat de gemeente Veendam geen vordering meer op hem heeft. Voorts heeft hij aangevoerd dat het college door het stilzitten gedurende drie jaar in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 9 augustus 2011, LJN BR4926) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.2. In zijn uitspraak van 2 augustus 2005, reg. nr. 04/1723 en 04/1726, heeft de Raad, voor zover hier van belang:
- de aangevallen uitspraak vernietigd, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het
besluit inzake de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode 1 juni 1999
tot en met 30 april 2002 ongegrond is verklaard;
- het beroep gegrond verklaard en het desbetreffende besluit, voor zover dat ziet op de
intrekking, vernietigd;
- de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten.
4.3. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat hij appellant in de onder 4.2 vermelde hoger beroepsprocedure als advocaat heeft bijgestaan. De gemachtigde heeft verder desgevraagd meegedeeld dat hij appellant op de hoogte heeft gesteld van de betekenis van de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2005 en dat appellant dus heeft vernomen en heeft begrepen dat de terugvordering van appellant van ten onrechte door het college gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 30.970,-- in hoger beroep door de Raad in stand is gelaten.
4.4. Vaststaat dat bij brief van 14 augustus 2006 een medewerker van de debiteurenadministratie namens het college aan appellant heeft meegedeeld dat de aan appellant opgelegde vordering zal worden afgeboekt, gezien de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep waarbij het beroep op formele gronden gegrond is verklaard en dat voor zover nu bekend geen vordering op naam van appellant meer open staat. In deze brief is sprake van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging. De gestelde onbevoegdheid van de debiteurenmedewerker kan appellant niet worden tegengeworpen, omdat hij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de medewerker wel bevoegd was tot toezeggingen inzake schuldvorderingen, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld.
4.5. Gelet op wat onder 4.3 is overwogen, heeft appellant echter ook redelijkerwijs moeten weten dat de brief van 14 augustus 2006 haaks staat op de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2005. Het lag dan ook op de weg van appellant om de juistheid van de inhoud van de brief te verifiëren bij het college, mede omdat in de brief niet nader is toegelicht op grond waarvan de vordering is komen te vervallen. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat met de brief van 14 augustus 2006 bij appellant de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de gemeente Veendam geen vordering meer op hem heeft.
4.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van de mededeling van appellant dat hij vanaf 21 augustus 2006 in Australië zou verblijven en naar later bleek gedurende lange tijd in Nederland in detentie verbleef, het verklaarbaar en niet onredelijk is te noemen dat het college in de periode na 14 augustus 2006 tot 8 mei 2009 heeft gewacht met invorderingsactiviteiten van ten onrechte aan appellant betaalde bijstand. De ter zake aangevoerde grond treft daarom geen doel.
4.7. Aangezien bij appellant dus geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, wordt niet meer toegekomen aan het dispositievereiste.
4.8. Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
HD