Home

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2012, BX4920, 12-791 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2012, BX4920, 12-791 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 augustus 2012
Datum publicatie
21 augustus 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX4920
Zaaknummer
12-791 WAO

Inhoudsindicatie

Toekenning WAO-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uitbetaling van deze uitkering vindt plaats vanaf een jaar voor de aanvraagdatum, nu appellante in staat moest worden geacht om tijdig een aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering in te dienen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een bijzonder geval in het onderhavige geval geen sprake is. Uit de in het dossier voorhanden zijnde (medische) informatie blijkt niet dat de psychische toestand van appellante dermate ernstig was dat - als gevolg daarvan - zij heeft nagelaten eerder een aanvraag in te (laten) dienen.

Uitspraak

12/791 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 januari 2012, 11/1048 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 17 augustus 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer en haar dochter [naam dochter]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellante in 1987 vanuit Tunesië naar Nederland is gekomen. Zij heeft vervolgens zeven maanden, 35 uur per week, schoonmaakwerk verricht. Sinds 2 december 1987 heeft zij haar werkzaamheden wegens psychische klachten gestaakt. Per einde wachttijd, 2 december 1988, zijn aan haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 10 december 1995 zijn deze uitkeringen ingetrokken op de grond dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Tegen deze intrekking heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.

1.2. Bij schrijven van 25 maart 2010 is namens appellante aan het Uwv een aantal, met name medische, stukken toegezonden en is verzocht haar met terugwerkende kracht een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. In het kader van dit verzoek is appellante onderzocht door verzekeringsarts N.E.J.C. L’Espoir. Uit zijn rapportage van 2 december 2010 blijkt dat deze arts, uitgaande van zijn bevindingen uit het onderzoek en de verkregen informatie van de behandelend sector, van mening is dat vanaf 1 januari 2000 sprake is van aantoonbare arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 6 december 2010 is appellante een uitkering ingevolge de WAO geweigerd omdat zij vóór 1 januari 2000 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

2.1. In bezwaar is onder meer beoordeeld of artikel 43a van de WAO (Amber) op de aanvraag van toepassing zou kunnen zijn. In dit kader is wederom onderzoek verricht door verzekeringsarts L’Espoir en in zijn rapportage van 9 maart 2011 stelt deze arts dat appellante een ernstige psychische stoornis heeft waardoor onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren bestaat. Daarnaast concludeert deze arts dat sprake is van 4 weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen 5 jaar na eerdere schatting. De vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, op grond waarvan het Uwv bevoegd is bij de toekenning van de uitkering verder terug te gaan dan een jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag, wordt door deze arts in zijn rapport van 19 mei 2011 ontkennend beantwoord.

2.2. In zijn rapportage van 30 mei 2011 heeft bezwaarverzekeringsarts T.J.W. Jansen het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven en eveneens geconcludeerd dat vanwege een Amber recht sprake is van een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar dat geen sprake is van een bijzonder geval. Hij heeft daartoe overwogen dat appellante, behoudens enkele perioden van klinische opnames, zelf in staat is geweest een eerdere aanvraag in te dienen. Aanvullend merkt deze arts op dat er sprake is van een voldoende groot sociaal omveld, zowel familiair als professioneel dat appellante hierop een beroep had kunnen doen. Dat appellante hiertoe in staat was blijkt naar zijn oordeel ook uit de daadwerkelijke aanvraag van hulp, therapie en consulten.

2.3. Bij besluit van 16 juni 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante per 6 februari 1995 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschikheid van 80 tot 100%. Uitbetaling van deze uitkering vindt plaats vanaf 25 maart 2009, zijnde een jaar voor de aanvraagdatum, nu appellante in staat moest worden geacht om tijdig een aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering in te dienen.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de in het bestreden besluit genoemde ingangsdatum van de uitkering, 6 februari 1995, een kennelijke schrijffout is. Immers er staat in de heroverweging van het bestreden besluit dat de eerste ziektedag gelegen is op 1 februari 2000. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het verzoek om toekenning van de WAO-uitkering gedaan is bij schrijven van 25 maart 2010. Tot slot overweegt de rechtbank dat door appellante geen medische gegevens in het geding zijn gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dat niet gebleken is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren waardoor appellante voor 25 maart 2010 buiten staat geacht moet worden een aanvraag in te (laten) dienen, voor onjuist moet worden gehouden.

4. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar in beroep aangevoerde argumenten herhaald.

4.1. Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO.

4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de in het bestreden besluit genoemde ingangsdatum van de uitkering, te weten 6 februari 1995, berust op een kennelijke schrijffout. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van beëindiging van de uitkering in 1995, zodat evenmin van voortzetting kan worden gesproken.

4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, LJN BN7819, kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, sprake zijn, indien de betrokken verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde - mede als gevolg van zijn medische situatie - het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn met name psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen, tenzij van een zeer nauw bij de verzekerde betrokken persoon kon en mocht worden verwacht dat die bij het Uwv melding zou hebben gemaakt van bij betrokkene toegenomen arbeidsongeschiktheid dan wel om die reden een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hebben ingediend.

4.4. Uit de in het dossier voorhanden zijnde (medische) informatie blijkt niet dat de psychische toestand van appellante dermate ernstig was dat - als gevolg daarvan - zij heeft nagelaten eerder dan 25 maart 2010 een aanvraag in te (laten) dienen. In dit kader wordt verwezen naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 30 mei 2011. De door Mondriaan Zorggroep in 2004 en 2009 gediagnosticeerde GAF-scores bevestigen dit standpunt. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts zoals verwoord in het eerder genoemde rapport onjuist is. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, in het onderhavige geval geen sprake is.

4.5. Het standpunt van appellante dat uit SUWI gegevens blijkt dat zij in 1999 vier weken geaccepteerd is in de Ziektewet wegens psychische klachten en dat dit aanleiding zou moeten zijn om haar na die periode, in het kader van artikel 43a WAO, volledig arbeidsongeschikt te achten wordt niet gevolgd nu dit standpunt niet met nadere gegevens is onderbouwd.

5. Er is geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb is evenmin plaats.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-bevestigt de aangevallen uitspraak;

-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) J.R. Baas

EV