Home

Centrale Raad van Beroep, 14-08-2012, BX5020, 11/3702 WWB + 11/3703 WWB

Centrale Raad van Beroep, 14-08-2012, BX5020, 11/3702 WWB + 11/3703 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 augustus 2012
Datum publicatie
20 augustus 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX5020
Zaaknummer
11/3702 WWB + 11/3703 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek tot herziening bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 juli 2004, LJN AQ2075) wordt geen rekening gehouden met verwervingskosten bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid, die op de bijstand in mindering worden gebracht. Reiskosten van woon- werkverkeer, waaronder de eigen bijdrage van € 25,-- per maand voor de deelname aan de vervoersregeling van de werkgever, die op het salaris van appellant wordt ingehouden, behoren tot dergelijke verwervingskosten. Deze eigen bijdrage kan daarom bij de vaststelling van het inkomen van appellant niet buiten beschouwing worden gelaten. Het standpunt van appellant dat sprake is van ongelijke behandeling omdat een reiskostenvergoeding van een vrijwilliger tot een bedrag van € 700,-- per jaar wordt vrijgelaten, kan niet worden onderschreven.

Uitspraak

11/3702 WWB, 11/3703 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 mei 2011, 11/9 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Maastricht

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

Datum uitspraak: 14 augustus 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Voor appellanten is mr. Bovenkamp verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Theunissen en L.B.W. Heuts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvangen sinds 14 augustus 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op deze uitkering worden maandelijks de inkomsten uit arbeid van appellant in mindering gebracht.

1.2. Bij brief van 13 februari 2009 hebben appellanten het college verzocht om herziening van de bijstand in die zin dat de maandelijkse inhouding door de werkgever op het salaris van appellant wegens een door appellant te betalen eigen bijdrage voor reiskosten ten bedrage van € 25,--, niet op de bijstand in mindering wordt gebracht.

1.3. Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college aan appellant meegedeeld dat er sprake is van een correcte korting op de uitkering nu appellant vrijwillig deelneemt aan een door de werkgever aangeboden vervoersregeling voor woon-/werkverkeer. Van een verplichte inhouding op de uitkering is volgens het college geen sprake.

1.4. Bij besluit van 4 december 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van

19 mei 2009 ongegrond verklaard.

1.5. Bij uitspraak van 13 oktober 2010 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 december 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een veranderde omstandigheid in die zin dat appellant vanaf maart 2003 op vrijwillige basis deelneemt aan de vervoersregeling, terwijl er daarvoor sprake was van verplichte eigen bijdrage. Het college had gelet daarop moeten bezien of deze veranderde omstandigheid aanleiding gaf om het besluit te herzien.

1.6. Bij besluit van 23 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Met betrekking tot de periode van 14 augustus 2000 tot maart 2003 is volgens het college geen sprake van gewijzigde omstandigheden. Ten aanzien van de periode vanaf maart 2003 is het feit dat appellant vanaf dat moment vrijwillig deelneemt aan de vervoersregeling wel aan te merken als een veranderde omstandigheid, echter deze leidt er niet toe dat de bijstand vanaf maart 2003 dient te worden herzien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het bedrag van € 25,-- niet gezien kan worden als inkomsten nu dit bedrag niet daadwerkelijk aan appellant wordt uitbetaald. Voorts is er geen sprake van een inkomensbestanddeel waarover appellant redelijkerwijs kan beschikken. Mocht hiervan wel sprake zijn, dan dient het bedrag van € 25,-- te worden aangemerkt als een ten laste van appellant komende verplichte inhouding als bedoeld in artikel 31, derde lid, aanhef en onder d, van de WWB. Voorts is volgens appellant geen sprake van een vrijwillige deelname aan de vervoersregeling maar is gelet op de locomotoire klachten van appellant sprake van een medische noodzaak. Tenslotte is er volgens appellant sprake van ongelijke behandeling naar status nu bij een vrijwilliger een reiskostenvergoeding tot een bedrag van € 700,-- per jaar wordt vrijgelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vervoersregeling waaraan appellant deelneemt vóór maart 2003 een verplichte deelname betrof en ná maart 2003 een vrijwillig karakter had.

Niet is in geschil dat er ten aanzien van de periode tot maart 2003 geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Centraal staat de vraag of de vanaf maart 2003 gewijzigde omstandigheid voor het college, mede in het licht van de beroepsgronden, aanleiding had moeten geven tot een ander besluit.

4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 juli 2004, LJN AQ2075) wordt geen rekening gehouden met verwervingskosten bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid, die op de bijstand in mindering worden gebracht. Reiskosten van woon- werkverkeer, waaronder de eigen bijdrage van € 25,-- per maand voor de deelname aan de vervoersregeling van de werkgever, die op het salaris van appellant wordt ingehouden, behoren tot dergelijke verwervingskosten. Deze eigen bijdrage kan daarom bij de vaststelling van het inkomen van appellant niet buiten beschouwing worden gelaten. De omstandigheid dat appellant door deze inhouding niet de beschikking krijgt over dit deel van zijn loon, kan daaraan niet afdoen. Van een verplichte inhouding als bedoeld in artikel 31, derde lid, aanhef en onder d, van de WWB is geen sprake omdat deelname aan de vervoersregeling een vrijwillig karakter heeft en de eigen bijdrage niet is gebaseerd op een dwingend voorgeschreven bepaling. De omstandigheid dat appellant in verband met zijn gezondheidstoestand zich genoodzaakt ziet deel te nemen aan deze vervoersregeling kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij wordt nog opgemerkt dat appellant ook reiskosten voor woon- werkverkeer maakt als hij op andere wijze naar zijn werk zou reizen.

4.3. Het standpunt van appellant dat sprake is van ongelijke behandeling omdat een reiskostenvergoeding van een vrijwilliger tot een bedrag van € 700,-- per jaar wordt vrijgelaten, kan niet worden onderschreven. De inhouding van € 25,-- per maand is immers niet te vergelijken met een verstrekte reiskostenvergoeding. Bovendien wordt het bedrag aan reiskosten van appellant, voor zover die kosten hoger zijn dan € 25,-- per maand en door de werkgever voor zijn rekening worden genomen, niet op de bijstand in mindering gebracht. Als een vrijwilliger reiskosten maakt die niet worden vergoed wordt de algemene bijstand ook niet verhoogd met dat bedrag aan reiskosten.

4.4. Het bovenstaande voert tot de conclusie dat het college terecht heeft besloten het verzoek van appellant tot herziening van de bijstand af te wijzen.

4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) J.M. Tason Avila

HD