Centrale Raad van Beroep, 04-09-2012, BX7177, 11-1226 WWB
Centrale Raad van Beroep, 04-09-2012, BX7177, 11-1226 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 september 2012
- Datum publicatie
- 13 september 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177
- Zaaknummer
- 11-1226 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 4, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18.1, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 55, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58.1.a, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58.1.f
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand: vermogen boven de vrijlatingsgrens. De dochter van appellante heeft van haar overleden vader een erfenis ontvangen. Appellante en haar minderjarige dochter vormden ten tijde in geding een gezin. Het college diende de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin. Dit betekent onder meer dat bij de bijstandsverlening aan het eenouder-gezin ook de vermogensbestanddelen van de minderjarige dochter in aanmerking moesten worden genomen. Appellante dient aannemelijk te maken dat zij niet beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over het betreffende vermogensbestanddeel, de erfenis. De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat L. ten tijde hier van belang bij uitsluiting het beheer voerde over de bankrekening van de minderjarige dochter. Dat appellante zonder machtiging van de kantonrechter in het geheel niet over de bankrekening zou hebben kunnen beschikken kan de Raad niet volgen. Allereerst heeft appellante geen objectieve verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze bankrekening tijdelijk was geblokkeerd of dat anderszins beperkingen golden ten aanzien van het opnemen van gelden van deze bankrekening. Voorts valt niet in te zien dat het door appellante aanwenden van een deel van het banktegoed voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige niet tot de normale beheersdaden behoorde zodat een machtiging reeds daarom niet was vereist. Verder valt evenmin in te zien dat appellante geen aanspraak zou kunnen maken op het ouderlijk vruchtgenot van die bankrekening.
Uitspraak
11/1226 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 februari 2011, 10/5033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 4 augustus 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, achtereenvolgens ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB). Deze uitkering is met ingang van 13 oktober 2007, toen de inwonende dochter 18 jaar werd, omgezet naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens een heronderzoek op 17 juli 2008 maakte appellante voor het eerst melding van het feit dat haar dochter een erfenis van haar op 23 april 1998 overleden vader (en voormalig partner van appellante) heeft ontvangen. Uit informatie van de Belastingdienst van 3 maart 2009 is gebleken dat eind december 2002 op een bankrekening van de dochter een bedrag van € 142.495,-- stond. Eind december 2007 was het saldo op die rekening toegenomen tot een bedrag van € 278.710,--.
1.2. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het college de bijstand met ingang van 23 april 1998 ingetrokken en de over de periode van 23 april 1998 tot en met 12 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 111.465,48 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante de beschikking had over een vermogen dat het vrij te laten vermogen te boven ging.
1.3. Bij besluit van 12 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 3 maart 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens, dat ook het vermogen van haar minderjarige dochter tot haar vermogen moet worden gerekend en dat dit vermogen in de vorm van een banktegoed een beletsel vormde voor (voortzetting van de) bijstandsverlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 23 april 1998 tot en met eind december 2002 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld mededeling te doen van het aan haar dochter toegevallen erfdeel, dat appellante vrijelijk over het vermogen van haar minderjarige dochter kon beschikken, dat het op de bankrekening van de dochter aanwezige tegoed tot het vermogen van appellante kon worden gerekend en dat met dit bedrag de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen ruimschoots is overschreden. Omdat de aanspraak op de erfenis pas eind 2002 is geëffectueerd vormt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB over de periode tot 31 december 2002 een zelfstandige grondslag voor terugvordering zodat de intrekking over de daaraan voorafgaande periode geen stand kan houden. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is geen sprake.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante en haar minderjarige dochter vormden ten tijde in geding een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, ten derde, van de Abw en WWB, zodat het college ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Abw en 18, eerste lid, van de WWB de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen dienden af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin. Dit betekent onder meer dat bij de bijstandsverlening aan het eenouder-gezin ook de vermogensbestanddelen van de minderjarige dochter in aanmerking moesten worden genomen. Zonodig kan een college met toepassing van artikel 55 van de WWB aan de alleenstaande ouder de verplichting opleggen om een machtiging als bedoeld in artikel 1:345 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de kantonrechter te vragen om te kunnen beschikken over het aan de minderjarige toegevallen vermogen, omdat een dergelijke verplichting strekt tot vermindering of beëindiging van de gezinsbijstand.
4.2. De Raad heeft al eerder overwogen dat ingeval een inwonende minderjarige een tegoed op een op zijn naam gestelde bankrekening heeft staan de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat - behoudens voldoende tegenbewijs - de ouder daarover redelijkerwijs kan beschikken (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ7406). Dit betekent dat appellante aannemelijk dient te maken dat zij niet beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over het betreffende vermogensbestanddeel. Appellante heeft in dat verband gesteld dat niet zij maar de heer [L.], een zwager van haar overleden partner, het beheer had over de bankrekening van haar minderjarige dochter en voorts dat zij zonder machtiging van de kantonrechter niet bevoegd was over deze bankrekening te beschikken.
4.3. De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat [L.] ten tijde hier van belang bij uitsluiting het beheer voerde over de bankrekening van de minderjarige dochter. Uit de tekst van de op 14 juli 1998 opgemaakte verklaring van erfrecht volgt dit niet en appellante heeft geen andere bescheiden in het geding gebracht waaruit zulks wel valt af te leiden. Het moet er dus voor worden gehouden dat appellante tot 13 oktober 2007 als langstlevende ouder het gezag over de minderjarige dochter had en, gelet op het bepaalde in artikel 1:253i, derde lid, van het BW, het bewind voerde over het vermogen van de dochter en haar in burgerlijke handelingen vertegenwoordigde. Aldus had appellante het beheer over de betreffende bankrekening van haar minderjarige dochter.
4.4. Dat appellante zonder machtiging van de kantonrechter in het geheel niet over de bankrekening zou hebben kunnen beschikken kan de Raad niet volgen. Allereerst heeft appellante geen objectieve verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze bankrekening tijdelijk was geblokkeerd of dat anderszins beperkingen golden ten aanzien van het opnemen van gelden van deze bankrekening. Voorts valt niet in te zien dat het door appellante aanwenden van een deel van het banktegoed voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige niet tot de normale beheersdaden behoorde zodat een machtiging reeds daarom niet was vereist. Verder valt evenmin in te zien dat appellante geen aanspraak zou kunnen maken op het ouderlijk vruchtgenot van die bankrekening als bedoeld in artikel 1:253l van het BW. Voor zover appellante ten tijde in geding overigens voor haar eigen levensonderhoud een machtiging van de kantonrechter zou behoeven, moet worden vastgesteld dat zij als meest gerede partij er kennelijk om haar moverende redenen voor heeft gekozen dat niet te doen, zodat het achterwege blijven daarvan voor rekening en risico van appellante moet blijven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting pas voor het eerst in juli 2008 (dus ruim nadat de dochter op 13 oktober 2007 de 18-jarige leeftijd had bereikt) melding heeft gemaakt van een destijds door haar dochter ontvangen erfdeel. Door deze handelwijze heeft appellante het college de mogelijkheid onthouden desgewenst aan voortzetting van de bijstand de verplichting te verbinden om, toen dat nog kon, een verzoek bij de kantonrechter in te dienen om vrijelijk over de gehele bankrekening van de dochter te kunnen beschikken. Dit geldt temeer nu een dergelijk verzoek, mits tijdig ingediend en voldoende gemotiveerd, onder de gegeven omstandigheden zeker niet op voorhand kansloos zou zijn geweest. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat het in beginsel ook in het belang van het kind kan worden geacht indien de gezagsouder die belast is met de opvoeding en verzorging van het kind zelf over voldoende middelen beschikt om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Overigens is appellante ook nadien schromelijk tekortgeschoten in de informatieverstrekking ten aanzien van onder meer een door de overleden partner kennelijk afgesloten levensverzekering en omtrent de vraag door wie de erfenis eind 2002 op de bankrekening ten name van de dochter is overgemaakt en wat de precieze herkomst is van de sedert 2002 aanzienlijk te noemen aanwas van diezelfde bankrekening.
4.5. Het voorgaande betekent dat het tegoed op de bankrekening van de dochter voor de toepassing van de Abw en de WWB aan appellante kan worden toegerekend. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante in ieder geval over de periode van 31 december 2002 tot en met 12 oktober 2007 beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de voor haar geldende vrijlatingsgrens ruimschoots te boven ging. Het college was derhalve bevoegd tot intrekking van de bijstand over deze periode. De wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid is door appellante niet bestreden.
4.6. Uit 4.5 volgt dat over de periode van 31 december 2002 tot en met 12 oktober 2007 tevens was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat de kosten van bijstand over die periode terecht zijn teruggevorderd.
4.7. Wat betreft de periode van 23 april 1998 tot en met 30 december 2002 onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de juiste terugvorderingsgrondslag (artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB) alsmede dat over die periode geen intrekking is aangewezen omdat niet gezegd kan worden dat appellante toen reeds daadwerkelijk de beschikking had over vermogen. Pas later toen de bestaande aanspraak op de erfenis was geëffectueerd kon de eerder - op zichzelf terecht - verstrekte bijstand worden teruggevorderd.
4.8. De beroepsgronden van appellante treffen in zoverre geen doel.
4.9. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken slaagt wel. Daartoe bestond immers wel degelijk aanleiding aangezien het bestreden besluit deels wegens een onjuiste grondslag is vernietigd. In zoverre kan de aangevallen uitspraak dan ook niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, zelf voorziend, het college alsnog in de in bezwaar en beroep gemaakte kosten van appellante veroordelen.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het college daarbij niet in de kosten van
bezwaar en beroep van appellante is veroordeeld;
- bepaalt dat het college terzake van (proces)kosten van appellante in bezwaar en beroep een
bedrag van € 1.748,-- dient te voldoen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R. Scheffer
HD