Home

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2012, BX8875, 11-2991 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2012, BX8875, 11-2991 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand: schending inlichtingenverplichting, appellant heeft niet aan het college opgegeven dat hij over vermogen in de vorm van vier houtbewerkingmachines beschikt, en dat de waarde van deze machines, tezamen met het reeds eerder vastgestelde vermogen, uitkomt boven het voor appellant van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Gelet op het aantal machines en de hoogte van de aanschafwaarde van de machines is er geen sprake van bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn. De vraag of de machines door appellant al dan niet hobbymatig worden gebruikt, is niet van belang.

Appellant is, doordat het college is uitgegaan van de door hemzelf opgegeven waarde, niet tekort gedaan, gelet op de hoogte van de aanschafwaarde van de relatief kort voor de aanvang van de bijstand door hem aangeschafte machines.

Uitspraak

11/2991 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 april 2011, 10/13 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

Datum uitspraak 2 oktober 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.M. Mol, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.A.J. Wilbers.

OVERWEGINGEN

1. Appellant ontving van 13 mei 2005 tot 21 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het toekenningbesluit van 19 juli 2005 is het vermogen vastgesteld op € 3.320,60. Bij uitspraak van de Raad van 22 april 2008, LJN BD0462, is de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2006, 05/4466, waarbij is overwogen dat het college terecht en op goede gronden bij de berekening van het vermogen 28% van de lijfrentepolis heeft meegeteld, bevestigd. Appellant ontvangt vanaf 6 augustus 2008 weer bijstand ingevolge de WWB.

1.1. Onder meer naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant in een werkplaats achter zijn woning in het zwart klust heeft het Team Sociale Recherche regio Helmond (sociale recherche) een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder andere een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant, is appellant gehoord, zijn getuigen gehoord, is telefonisch informatie ingewonnen en is het internet geraadpleegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2008.

1.2. Bij besluit van 20 oktober 2008, voor zover van belang, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 13 mei 2005 tot en met 20 september 2007 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 25.981,56 van appellant teruggevorderd.

1.3. Bij besluit van 2 december 2009 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2008 gegrond verklaard in die zin dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken is beperkt tot de periode van 13 mei 2005 tot en met 7 september 2005 en de hoogte van het terugvorderingbedrag is bepaald op

€ 4.081,55 bruto. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft opgegeven dat hij over vermogen in de vorm van vier houtbewerkingmachines beschikt, en dat de waarde van deze machines, tezamen met het reeds eerder vastgestelde vermogen, uitkomt boven het voor appellant van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de houtbewerkingsmachines niet tot zijn vermogen mogen worden gerekend omdat ze bedoeld zijn voor hobbymatig gebruik, dat de waarde van de machines niet juist is vastgesteld en dat ten onrechte de bij hem in bezit zijnde lijfrentepolissen tot zijn vermogen worden gerekend nu deze niet kunnen worden afgekocht.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Vooropgesteld wordt dat gezien de onder 1 aangehaalde uitspraak van de Raad van 22 april 2008 in rechte vaststaat dat de waarde van de lijfrentepolissen tot het vermogen van appellant moeten worden gerekend.

4.2. Voorts heeft het college ook de houtbewerkingsmachines terecht tot het vermogen van appellant gerekend. Daarbij is van belang dat het om vier machines gaat welke zijn aangeschaft voor respectievelijk fl. 7.140,- (factuurdatum 10 november 1998) € 2.500,- (factuurdatum 1 oktober 2003) € 4.683,30 (factuurdatum 1 oktober 2004) en € 4.150,- (factuurdatum 24 maart 2005). Gelet op het aantal machines en de hoogte van de aanschafwaarde van de machines is er geen sprake van bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn in de zin van artikel 34, tweede lid, onder a, van de WWB. De vraag of de machines door appellant al dan niet hobbymatig worden gebruikt, is daarbij niet van belang. Voorts heeft het college voor de waarde van de machines terecht aangesloten bij de waarde zoals deze door appellant in zijn verklaring tegenover de sociale recherche op 28 november 2007 is aangegeven. Daarbij is van belang dat het college ondanks diverse pogingen daartoe, door drie leveranciers en een verzekeringsmaatschappij te benaderen, de waarde niet goed kon bepalen. Overigens is appellant, doordat het college is uitgegaan van de door hemzelf opgegeven waarde, niet tekort gedaan, gelet op de hoogte van de aanschafwaarde van de relatief kort voor de aanvang van de bijstand door hem aangeschafte machines.

4.3. Nu de gronden van het hoger beroep niet slagen wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) J.T.P. Pot

HD