Home

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BX9977, 10/6144 WWB + 11/4461 WWB

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BX9977, 10/6144 WWB + 11/4461 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 oktober 2012
Datum publicatie
12 oktober 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977
Zaaknummer
10/6144 WWB + 11/4461 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Hennepkwekerij. Schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

10/6144 WWB, 11/4461 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 oktober 2010, 09/2043 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de erven en of rechtverkrijgenden van [Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (college)

PROCESVERLOOP

Namens [Betrokkene] (betrokkene) heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder het door het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 23 november 2010.

Betrokkene is op 18 juli 2011 overleden. Mr. De Jong heeft de Raad bericht dat appellanten de procedure willen voortzetten.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Namens appellanten is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. I. van Oort en mr. N. Heil.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene ontving sinds 22 november 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een melding over een inbraak op haar toenmalige adres [adres A.]1 te [woonplaats], heeft de politie op 21 mei 2007 op zolder een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met ongeveer 70 plantjes. De Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (SR) heeft een onderzoek ingesteld naar sociale zekerheidsfraude en of valsheid in geschrifte. Daartoe is betrokkene verhoord en is het proces-verbaal van 9 oktober 2007 van de politie, opgemaakt tegen betrokkene inzake wederrechtelijk verkregen voordeel, bestudeerd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 8 september 2008.

1.2. De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 2 februari 2009 de over de periode van 25 januari 2007 tot en met 21 mei 2007 aan betrokkene verleende bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 5.087,05 bruto van haar terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene door geen melding te maken van de hennepkwekerij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending haar recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet kan worden vastgesteld.

1.3. Bij besluit van 19 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2009 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover van belang het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het college niet zonder nadere motivering en onderzoek de conclusie van C.D. van Verseveld, fraudecoördinator/technisch controleur van energiebedrijf Eneco Energie, heeft mogen overnemen, namelijk dat ervan moet worden uitgegaan dat de hennepkwekerij al enige tijd in bedrijf is geweest op het moment van de ontdekking en er al minstens één oogst is geweest. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de hennepkwekerij al vanaf 25 januari 2007 in bedrijf is geweest en dat betrokkene al vanaf dat tijdstip de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken wel voldoende is komen vast te staan dat de hennepkwekerij met ingang van 1 april 2007 in bedrijf is gegaan en dat betrokkene vanaf die datum de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat betrokkene geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft gegenereerd. Bij de inval van de politie op 21 mei 2007 waren de plantjes ongeveer anderhalve maand oud, zodat er nog geen oogst kan zijn geweest, waarvoor betrokkene betaald zou hebben gekregen. Zij zou pas na de eerste oogst voor het ter beschikking stellen van de zolder € 2.500,-- ontvangen. Daarom is ook geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting.

3.2. Het college heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan op 23 november 2010 een nieuw besluit genomen. Daarbij is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2009 herroepen, de bijstand over de periode van 1 april 2007 tot en met 21 mei 2007 ingetrokken en zijn de kosten van bijstand over die periode teruggevorderd. Dat bedrag is berekend op € 2.319,36. Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal dit besluit mede in de beoordeling worden betrokken.

3.3. Appellanten hebben tegen dit besluit, voor zover hier nog van belang, aangevoerd dat het college ten onrechte niet tot vergoeding van de kosten in bezwaar is overgegaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Vaststaat dat in de woning van betrokkene op 21 mei 2007 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Betrokkene heeft van de aanwezigheid van die kwekerij in de aan die datum voorafgaande periode en van daaruit verkregen inkomsten geen mededeling aan het college gedaan. Het had betrokkene evenwel redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om een feit dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is hiervan niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 april 2008, LJN BD1105) worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.

4.2. Appellanten hebben voorts geen verifieerbare gegevens met betrekking tot de hennepteelt van betrokkene overgelegd. Betrokkene heeft door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden, zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van haar werkzaamheden en/of de hoogte van haar inkomsten aannemelijk te maken.

4.3. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, betrokkene in de periode van 1 april 2007 tot en met 21 mei 2007 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Dat betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB bevoegd was om over de in geding zijnde periode tot intrekking van de bijstand over te gaan.

4.4. Ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was om de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode terug te vorderen.

4.5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erkend dat bij het besluit van

23 november 2010 ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase. Tevens is toegezegd dat deze kosten alsnog zullen worden vergoed.

5.2. Dit betekent dat het besluit van 23 november 2010 voor zover daarbij is verzuimd over te gaan tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Het beroep tegen dat besluit is gegrond.

6.1. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

6.2. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand (hoger beroepschrift en beroepschrift tegen het besluit van 23 november 2010).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2010 gegrond;

-vernietigt dit besluit voor zover daarbij niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;

-veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.196,--;

-bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.

(getekend) J.C.F. Talman

(getekend) V.C. Hartkamp

IJ