Centrale Raad van Beroep, 27-11-2012, BY4656, 11-7433 AOW
Centrale Raad van Beroep, 27-11-2012, BY4656, 11-7433 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 november 2012
- Datum publicatie
- 30 november 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY4656
- Zaaknummer
- 11-7433 AOW
Inhoudsindicatie
Ouderdomspensioen herzien naar het pensioen voor een gehuwde. Gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
11/7433 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 november 2011, 11/3216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. Meindersma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Voor appellante is mr. Meindersma verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Werner en mr. G.J. Oudenes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [M.] (M) is sinds 1988 inwonend bij appellante. Appellante ontving in het verleden eerst een ongekort weduwepensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet en later een ongekorte uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb heeft in de loop der jaren diverse onderzoeken naar de woon- en leefsituatie van appellante gedaan. Een in 2005 uitgevoerd onderzoek heeft ertoe geleid dat de Svb bij besluit van 15 april 2005 de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2005 heeft herzien naar 50% van het minimumloon, een Anw-uitkering voor een nabestaande die een gezamenlijke huishouding is gaan voeren omdat hij/zij hulpbehoevend is. Op het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft de Svb beslist bij besluit van 18 juli 2005. Daarbij heeft de Svb op basis van diverse onderzoeken en de door appellante overgelegde gegevens vastgesteld dat appellante en M een gezamenlijke huishouding voeren, maar niettemin, bij wijze van afbouw, besloten dat appellante recht blijft behouden op een ongekorte
Anw-uitkering tot zij de leeftijd van 65 jaar bereikt - 19 oktober 2006
1.2. Appellante heeft op 8 mei 2006 een aanvraag gedaan voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zij heeft daarbij vermeld ongehuwd te zijn en samen te wonen met haar verzorger M. Appellante heeft op een door haar op 8 mei 2006 ingevulde en ondertekende checklist vermeld dat de afspraken over het gebruik van haar woning niet schriftelijk zijn vastgelegd. Op een door haar ondertekend formulier ‘gezamenlijk huishouden’ (formulier), gedagtekend 26 juli 2006, heeft appellante aangekruist dat zij boodschappen doet en dat M huishoudelijke werkzaamheden verricht, kookt en klusjes in en rond het huis doet. Bij brief van 3 augustus 2006 heeft appellante nog een toelichting gegeven op haar woon- en leefsituatie. Daarin heeft zij onder meer vermeld dat M geen huur betaalt. Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft de Svb aan appellante met ingang van oktober 2006 een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van het bedrag voor een ongehuwde.
1.3. In het kader van een nieuw onderzoek naar haar woon- en leefsituatie heeft appellante op 2 april 2010 opnieuw een formulier ‘gezamenlijk huishouden’ ingevuld. Daarop heeft zij vermeld dat M op hetzelfde adres woont en dat hij mantelzorg verleent. Voorts heeft appellante wederom aangekruist dat zij boodschappen doet en dat M huishoudelijke werkzaamheden verricht, kookt en klusjes in en rond het huis doet. Bij besluit van 17 juni 2010 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van juni 2010 herzien naar het pensioen voor een gehuwde op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met M. Naar aanleiding van het daartegen door appellante gemaakte bezwaar heeft de Svb haar op 28 juni 2010 bericht dat het besluit van 17 juni 2010 komt te vervallen, dat de Svb een nieuw onderzoek gaat instellen en dat mocht worden vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voert, haar ouderdomspensioen weer wordt verlaagd naar het gehuwdenpensioen. Vervolgens hebben medewerkers van de Svb op 27 augustus 2010 onder meer een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante.
1.4. Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van januari 2012 herzien naar het pensioen voor een gehuwde op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met M. De Svb heeft daartoe onder meer overwogen dat, nu sprake is van schending van het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel, het ouderdomspensioen van appellante over de maanden januari 2011 tot en met december 2011 niet wordt herzien naar het gehuwdenpensioen.
1.5. Bij besluit van 4 mei 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van wederzijdse zorg, de zorg is nagenoeg eenzijdig en afkomstig van M. Appellante kan praktisch niets doen en is afhankelijk van de zorg van M, die in principe 24 uur per dag beschikbaar is. Het enige wat appellante voor M doet, is via internet zijn premie zorgverzekering betalen en hem en zijn boodschappen vervoeren in haar auto. M heeft geen gratis inwoning in de woning van appellante, maar voldoet door de diensten die hij haar verleent de huur in natura. Deze diensten vertegenwoordigen een veel hoger bedrag dan een commerciële huurprijs voor de kamer die M in de woning bewoont. Daarnaast hebben appellante en M in het verleden een huurcontract ondertekend. Er is dan ook sprake van een commerciële relatie. In de omstandigheden van haar geval had de Svb aanleiding moeten zien af te zien van herziening van het ouderdomspensioen van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Niet in geschil is dat appellante en M op 1 januari 2012 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. Tussen partijen zijn de volgende feiten en omstandigheden niet in geschil. De situatie van appellante en M op 1 januari 2012 verschilt niet van die daarvoor. Appellante is hulpbehoevend. M verzorgt het huishouden en helpt appellante bijvoorbeeld met het aan- en afdoen van haar prothese. Hij is beschikbaar wanneer appellante problemen heeft. In ruil daarvoor mag M zonder huur te betalen bij appellante wonen. Hij maakt van de gehele woning gebruik, met uitzondering van haar slaapkamer. Appellante betaalt via internet de zorgverzekeringspremie van M van zijn bankrekening. Appellante vervoert M en zijn boodschappen met haar auto.
4.6. Deze feiten en omstandigheden wijzen op een situatie van wederzijdse zorg. Daarmee is tevens aan het tweede criterium voldaan. Weliswaar verleent M meer zorg aan appellante dan andersom, maar voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.7. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is een zakelijke relatie tussen appellante en M. De enkele stelling dat M de huur in natura betaalt, is voor die conclusie ontoereikend. Concrete en verifieerbare gegevens waaruit valt af te leiden dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak wordt verschaft en zorg wordt geboden, zijn niet voorhanden. De huurovereenkomst waar appellante op doelt, heeft in dit verband geen betekenis, reeds omdat M de daarin opgenomen huurprijs nooit heeft betaald.
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat appellante en M op 1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
4.9. Door het ouderdomspensioen eerst per 1 januari 2012 te herzien, terwijl appellante en M feitelijk al een gezamenlijke huishouding voerden vanaf het moment dat appellante ouderdomspensioen ontving, heeft de Svb appellante zeker niet te kort gedaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals de Raad al eerder heeft overwogen (CRvB 13 juni 2006, LJN AY1703), een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden er niet toe kan leiden dat ook voor de toekomst een met de strijdige situatie blijft voortbestaan. Appellante heeft ter zitting een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, maar heeft niet toegelicht dat en waarom in dit geval de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels van de Svb te dienen doelen. t gegeven aan die bepaling, zij ze.
4.10. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.