Centrale Raad van Beroep, 18-12-2012, BY6599, 11-1819 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-12-2012, BY6599, 11-1819 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 december 2012
- Datum publicatie
- 20 december 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY6599
- Zaaknummer
- 11-1819 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. In appellants slaapkamer is € 110.000,-- aangetroffen. Geen sprake van gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs. Schending inlichtingenverplichting. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 50.000,-- van zijn vader is. Aangezien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, wordt het bestreden besluit vernietigd, met instandlating rechtsgevolgen.
Uitspraak
11/1819 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2011, 10/3622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Schadd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Voor appellant is mr. Schadd verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 5 november 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar [D.] door de Bovenregionale Recherche Noord- en Oost-Nederland heeft op 25 november 2008 een doorzoeking plaatsgevonden op het adres, waar zowel [D.] als appellant woonachtig waren. Bij deze doorzoeking is ook de slaapkamer van appellant onderzocht. In deze slaapkamer is een geldbedrag van ongeveer € 110.000,-- aangetroffen. Appellant is vervolgens als verdachte van “witwassen” door de politie verhoord.
1.3. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek heeft de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem (Dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daartoe heeft de Dienst dossieronderzoek gedaan, waarbij gebruik is gemaakt van de stukken van de politie, waaronder processen-verbaal van de verhoren van appellant en van diverse getuigen.
1.4. De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapportage van 16 april 2009, waren voor het college aanleiding om bij besluit van 17 juni 2009, gehandhaafd bij besluit van 29 september 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 5 november 2007 tot en met 31 oktober 2008 in te trekken op de grond dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 7.348,50 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft primair betoogd dat bij de doorzoeking in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar [D.] ten onrechte de slaapkamer van appellant is onderzocht, dat het in beslag genomen bedrag van € 110.000,-- daarom als onrechtmatig verkregen bewijsmiddel moet worden aangemerkt en het gebruik van dit bewijsmiddel door het college ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft terecht overwogen, dat voor zover het bij de doorzoeking in beslag genomen geldbedrag in strafrechtelijke zin als onrechtmatig verkregen bewijsmiddel moet worden aangemerkt, dit voor het college geen beletsel hoefde te zijn daarvan gebruik te maken. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 17 januari 2012, LJN BV1077) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verklaringen van appellant die volgens hem onrechtmatig zijn verkregen op de grond dat hij niet is gewezen op de mogelijkheid om een advocaat te raadplegen.
4.2. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het in zijn woning aangetroffen geldbedrag van € 110.000,-- niet (geheel) van hem was. In dit verband heeft appellant er onder meer op gewezen dat € 50.000,-- van dit bedrag van zijn vader is, aangezien deze € 50.000,-- uit de verkoop van het huis van zijn vader in Turkije zijn verkregen.
4.2.1. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft op 10 februari 2009 verklaard dat hij het huis in 2006 van zijn vader in gebruik heeft gekregen, dat hij het huis niet mocht verkopen, maar dat hij dit vier maanden later toch heeft gedaan. Zijn vader heeft op 11 februari 2009 verklaard dat hij zijn woning “een jaar of vier geleden” aan appellant heeft gegeven om hem wat achter te laten en dat dit bij de notaris in Turkije is vastgelegd. Dit betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 50.000,-- van zijn vader is. Het standpunt van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, kan reeds hierom niet worden onderschreven.
4.3. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 september 2007, LJN BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Anders dan het college heeft gesteld kan het recht op bijstand van appellant over de in geding zijnde periode wel worden vastgesteld. Reeds op grond van het in 2006 of begin 2007 verkregen bedrag van € 50.000,-- uit de verkoop van het huis in Turkije, waarover appellant ten tijde van de doorzoeking nog steeds beschikte, volgt dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode heeft beschikt over een vermogen boven het vrij te laten bedrag.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. In dit verband wordt voorts nog overwogen dat appellant de hoogte van het teruggevorderde bedrag alsmede de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft gemaakt, niet heeft bestreden.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten tot een bedrag van € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 29 september 2010;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Sahin
IJ