Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106, 12-246 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106, 12-246 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juli 2013
Datum publicatie
24 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1106
Zaaknummer
12-246 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Door van de ondersteuning door zijn familie bij het dagelijks bestuur geen melding te maken, heeft appellant de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Autobezit: Appellant is er niet in geslaagd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de volkswagen niet aan hem, maar aan zijn zus toebehoorde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

12/246 WWB, 12/247 WWB

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 december 2011, 11/750 en 11/1546 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 28 februari 2008 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een bij het dagelijks bestuur gerezen vermoeden dat appellant werkzaamheden had verricht en auto’s op zijn naam had staan zonder daarvan bij het dagelijks bestuur melding te maken, heeft de sociale recherche regio Noord-Veluwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd een rapport van 21 februari 2011, later aangevuld bij een rapport van 6 juli 2011.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 9 december 2010, zoals gehandhaafd bij besluit van 13 april 2011 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 25 september 2010 te beëindigen (lees: in te trekken). Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het dagelijks bestuur niet te melden dat hij geldbedragen van zijn familie ontving, inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat, blijkens het register van de Dienst Wegverkeer (RDW), auto’s op zijn naam stonden geregistreerd. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur voorts aanleiding geweest om bij besluit van 16 mei 2011, zoals gehandhaafd bij besluit van 21 september 2011 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 28 februari 2008 tot

25 september 2010 en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 32.508,-- van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het dagelijks bestuur niet te melden dat hij gelden van zijn familie ontving, inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat van 23 januari 2010 tot 18 mei 2010 een auto, merk [merk] met kenteken [nummer] (volkswagen) op zijn naam stond geregistreerd. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, bestreden besluit 2 gedeeltelijk vernietigd, voor zover dit ziet op de periode na

22 januari 2010 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gelden die hij van zijn familie ontving, zijn werkzaamheden en de auto’s die hij op zijn naam heeft gehad. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand over de periode van

25 februari 2008 tot en met 22 januari 2010 niet worden vastgesteld. Ondanks schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand vanaf 23 januari 2010 wel worden vastgesteld. Gelet op de waarde van de volkswagen (€ 10.000,--) had appellant, vanwege overschrijding van de voor hem geldende vermogensgrens, vanaf 23 januari 2010 immers geen recht op bijstand.

3.

Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank bestreden besluit 2 niet heeft vernietigd en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 en die van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2 in stand blijven.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat aan de bestreden besluiten niet langer ten grondslag wordt gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij, behalve de volkswagen, nog andere auto’s op zijn naam had staan. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij niet langer bestrijdt dat hij niet aan het college heeft gemeld dat hij inkomsten uit arbeid heeft genoten. Appellant heeft, voor zover thans nog van belang, tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zijn familie hem ondersteunde door middel van leningen en dat hij niet heeft begrepen dat hij daarvan melding moest maken bij het dagelijks bestuur. Appellant heeft verder aangevoerd dat de volkswagen niet tot zijn vermogen behoorde, maar eigendom was van zijn zus.

De ondersteuning door familieleden

4.2.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.3.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft een alleenstaande recht op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.

4.4.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.

4.5.

Gelet op de onder 4.2 tot en met 4.4 genoemde bepalingen vormen de periodieke betalingen van familieleden aan appellant inkomen als bedoeld onder 4.3 en staan die betalingen in zoverre aan verlening van bijstand in de weg. Appellant kon immers over de aldus ontvangen bedragen vrijelijk beschikken en heeft dat ook gedaan, zodat ze behoorden tot zijn middelen. Daaraan doet niet af dat die betalingen volgens appellant als lening zouden moeten worden aangemerkt. De uit hoofde van een lening ontvangen gelden zijn immers volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Dat de schuldenlast van appellant hierdoor toeneemt is niet van belang. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden (CRvB 22 januari 2013, LJN BY9138).

4.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van de bedragen die hij van zijn familieleden ontving aan het dagelijks bestuur geen melding gemaakt. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen waren die bedragen van belang voor de verlening van bijstand. Dit moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest. Zo het appellant niet duidelijk was of hij daarvan melding had moeten maken, had het op zijn weg gelegen om zich tot het dagelijks bestuur te wenden om hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen. Door van de ondersteuning door zijn familie bij het dagelijks bestuur geen melding te maken, heeft appellant de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.

4.7.

Gelet op wat is overwogen onder 4.5 en 4.6 faalt de beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door van de ondersteuning van zijn familie geen melding te maken.

De volkswagen

4.8.

Vaststaat dat de volkswagen van 23 januari 2010 tot 18 mei 2010 in het kentekenregister van de RDW stond geregistreerd op naam van appellant. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

4.9.

Appellant is er niet in geslaagd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de volkswagen niet aan hem, maar aan zijn zus toebehoorde. Van belang is in dit verband dat tot de gedingstukken een factuur van 23 januari 2010 behoort, waarop staat vermeld dat de volkswagen aan appellant is geleverd. Getuige[naam getuige], de zoon van degene op wiens naam de volkswagen vanaf 18 mei 2010 stond geregistreerd, heeft op 15 juni 2011 verklaard dat hij bij de aankoop van de volkswagen aanwezig is geweest. Hij heeft verklaard dat een ongeveer 25 jaar oude Koerdische man de volkswagen heeft verkocht en dat hij samen met de verkoper in een postkantoor de volkswagen van diens naam heeft laten overschrijven op de naam van zijn vader. De zus van appellant heeft over de eigendom van de volkswagen wisselend verklaard. Op 8 december 2010 heeft zij tegenover de sociale recherche verklaard dat zij de auto in februari of maart 2009 heeft gekocht, deze op haar naam heeft laten zetten en heeft verzekerd en dat zij de auto een maand later aan appellant heeft gegeven. Deze verklaring strookt niet met haar latere verklaring dat zij de auto direct op naam van appellant heeft laten zetten, omdat zij de auto niet kon verzekeren. De verklaringen van de zus zijn daarom voor het antwoord op de vraag aan wie de volkswagen toebehoorde van geen gewicht.

4.10.

Gelet op wat is overwogen onder 4.8 en 4.9 faalt evenzeer de beroepsgrond van appellant dat de volkswagen niet tot zijn vermogen behoorde.

Conclusie

4.11.

Gelet op wat is overwogen onder 4.5 en 4.10 slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en

F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) A.C. Oomkens

EH