Centrale Raad van Beroep, 19-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1165, 11-4600 ALGEM
Centrale Raad van Beroep, 19-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1165, 11-4600 ALGEM
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juli 2013
- Datum publicatie
- 26 juli 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:1165
- Zaaknummer
- 11-4600 ALGEM
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat er onvoldoende verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de schade die appellant als gevolg hiervan stelt te hebben geleden door de vertraagde uitbetaling van de WAO-hiaatverzekering door het bedrijfspensioenfonds. Wat betreft de schade die appellant heeft gevorderd in verband met het mislopen van re-integratiemogelijkheden, wordt geoordeeld dat appellant zijn claim niet nader heeft onderbouwd, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter hoogte van de daadwerkelijk gemaakte kosten wordt overwogen dat de Raad het Uwv heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant, bestaande uit een vergoeding voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek om schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. De overschrijding van de redelijke termijn wordt in haar geheel toegerekend aan de bestuurlijke fase en komt volledig voor rekening van het Uwv.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
11/4600 ALGEM
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2011, 10/5861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (België) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. M.Th.A. Donners hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Donners. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 20 december 2002 heeft het Uwv afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij niet als verzekerd in de zin van de WAO werd aangemerkt. Nadat in hoger beroep bij uitspraak van 1 juni 2006 was geoordeeld dat appellant wel als verzekerde diende te worden aangemerkt, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2002 bij besluit van 6 september 2006 alsnog gegrond verklaard. Vervolgens zijn in november 2006 voorschotten verstrekt en is aan appellant bij besluit van 5 april 2007 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Over het bedrag van de nabetaling heeft het Uwv de vertragingsschade vergoed, bestaande uit de wettelijke rente ten bedrage van € 9.634,70.
1.2. Op 18 februari 2010 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van schade die appellant als gevolg van de onjuiste besluitvorming van het Uwv stelt te hebben geleden. In dit verband heeft appellant verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het bedrag van een nabetaling op grond van een WAO-hiaatverzekering door bedrijfspensioenfonds Horeca, vergoeding van schade die zou zijn ontstaan doordat het Uwv geen invulling heeft gegeven aan de op hem rustende re-integratieverplichting, integrale vergoeding van de proceskosten en ten slotte heeft appellant gevraagd om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
1.3. Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4. Bij besluit van 1 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, na een inhoudelijke heroverweging ten aanzien van de verschillende schadeposten, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de uitkomst van de heroverweging, namelijk dat een causaal verband ontbreekt, volgens het Uwv een niet appellabel onderdeel van het bestreden besluit is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om schade door het Uwv onderschreven, maar heeft geoordeeld dat het bezwaar in plaats van niet-ontvankelijk, ongegrond had moeten worden verklaard. Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De Raad overweegt als volgt. 3.1. De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat er onvoldoende verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van 20 december 2002 en de schade die appellant als gevolg hiervan stelt te hebben geleden door de vertraagde uitbetaling van de WAO-hiaatverzekering door het bedrijfspensioenfonds. Hoewel onmiskenbaar een verband bestaat tussen aan de ene kant de aanspraak op uitkering ingevolge de WAO en aan de andere kant de beoordeling van de aanspraak op een aanvulling op die uitkering op grond van een WAO-hiaatverzekering, kan dat verband niet zo hecht worden geacht, dat sprake is van een causaal verband in de zin van het schadevergoedingsrecht. Daarbij wordt van belang geacht dat het (onrechtmatige) besluit van het Uwv slechts ziet op de aanspraak op uitkering ingevolge de WAO. Het bedrijfspensioenfonds verricht een eigen beoordeling ten aanzien van de aanspraak op een aanvulling op die uitkering, van de ingangsdatum ervan en van het verzoek om wettelijke rente over het bedrag van de nabetaling vanwege de vertraagde uitbetaling ervan. Met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 21 mei 1999
(LJN AA8695) wordt een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de wettelijke rente over de nabetaling op grond van de aanvullende verzekering van het pensioenfonds dan ook niet aanwezig geacht.
Wat betreft de schade die appellant heeft gevorderd in verband met het mislopen van
re-integratiemogelijkheden, wordt geoordeeld dat appellant zijn claim niet nader heeft onderbouwd, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter hoogte van de daadwerkelijk gemaakte kosten wordt overwogen, dat de Raad bij uitspraak van 1 juni 2006 het Uwv heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant, bestaande uit een vergoeding voor verleende rechtsbijstand. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) is uitgangspunt dat voor dergelijke kosten een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Besluit vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal heeft moeten maken. Mede in het licht van deze toelichting zijn er in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in het Besluit. Het Uwv heeft het verzoek om integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand dan ook terecht afgewezen.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met de duur van de procedure betreft een verzoek om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
De termijn vangt overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 10 juni 2009 (LJN BI8287), aan op het moment dat er een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Dit is doorgaans het moment waarop een bezwaarschrift tegen het primaire besluit wordt ontvangen, in dit geval kort na 23 januari 2003. Er bestaat geen reden hiervan af te wijken.
Het einde van de termijn in een procedure over de aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt als over het geschil en alle samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Raad van 31 december 2010 (LJN BP0852). In dit geval is met het toekenningsbesluit van 5 april 2007 en de kort daarop gerealiseerde uitbetaling een einde gekomen aan de (veronderstelde) spanning en frustratie.
Uit 3.4.3. en 3.4.4. volgt dat de redelijke termijn is overschreden. Wat betreft de vraag voor wiens rekening de overschrijding komt, wordt vastgesteld dat de rechterlijke fase is gestart met de ontvangst van het beroepschrift tegen het besluit van 28 april 2003, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond werd verklaard en is geëindigd met de uitspraak van de Raad van 1 juni 2006. De behandeling in de rechterlijke fase heeft daarom in haar geheel niet meer dan drie en een half jaar geduurd. Daarmee wordt de overschrijding van de redelijke termijn in haar geheel toegerekend aan de bestuurlijke fase en komt deze volledig voor rekening van het Uwv. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing door het Uwv van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Uit het voorgaande volgt ook dat niet wordt gevolgd het standpunt van het Uwv dat de totale procedure, inclusief de nieuwe beslissing op bezwaar van 6 september 2006, minder dan vier jaar heeft geduurd. Vastgesteld wordt dat de overschrijding niet meer dan zes maanden bedraagt en dat het Uwv een bedrag van € 500,- aan schadevergoeding had moeten toekennen. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en vaststellen dat aan appellant een bedrag van € 500,- aan schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn toekomt.
Tot slot bestaat aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar en in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.888,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit in stand zijn gelaten;
- herroept het besluit van 9 augustus 2010 voor zover is geweigerd schadevergoeding toe
te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
- -
-
verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2010 voor het overige ongegrond;
- -
-
stelt de door het Uwv te betalen schadevergoeding vanwege overschrijding van de
redelijke termijn vast op een bedrag van € 500,-;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 november 2010;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning