Centrale Raad van Beroep, 13-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1394, 11-7269 WWB
Centrale Raad van Beroep, 13-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1394, 11-7269 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2013
- Datum publicatie
- 14 augustus 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:1394
- Zaaknummer
- 11-7269 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijstand. Overschrijding vermogensgrens. Mede-eigendom eengezinswoning en winkel/woonhuis. Dat het winkel-woonhuis al geruime tijd te koop staat en niet daadwerkelijk is verkocht, kan gelet op het verschil tussen de vraagprijs van € 379.000,- en de taxatiewaarde van € 275.000,- niet als een serieuze poging worden gezien. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over het aandeel van appellant in de eigendom van de woning en hun aandeel in het winkel-woonhuis.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
11/7269 WWB, 11/7270 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 december 2011, 11/6584 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant](appellant) en[Appellante] (appellante) te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben zich op 8 december 2010 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 15 december 2010 hebben zij de aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat het vermogen van appellanten meer bedraagt dan de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 15 augustus 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2011 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 8 december 2010 tot en met 7 juni 2011.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 17 december 1999 voor de helft mede-eigenaar is van een eengezinswoning aan de De [adres A.] te [woonplaats 2] (woning). Voorts zijn appellanten vanaf 13 juni 2003 ieder voor een derde deel eigenaar van een winkel-woonhuis aan de [adres B.] te [plaatsnaam](winkel-woonhuis).
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellanten beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over hun aandeel in de woning en het winkel-woonhuis. Het ligt op de weg van appellanten hun stelling aannemelijk te maken dat dit niet het geval is.
Wat betreft de woning hebben appellanten aangevoerd dat de vader van appellant voor de andere helft mede-eigenaar is en de woning bestemd was voor de ouders van appellant. Appellant is in 1999 mede-eigenaar en medehypotheekhouder geworden omdat anders zijn ouders niet voor een hypotheek in aanmerking zouden kunnen komen. De ouders van appellant hebben zich vanaf 1999 gedragen alsof zij het volledig eigendomsrecht van de woning hadden met voor- en nadelen van dien: zij bewonen de woning, betalen de rente en de premie voor de spaarhypotheek en zijn de eerstbegunstigden van de spaarhypotheek. Onder die omstandigheden mag niet van de ouders worden verwacht dat zij meewerken aan de verkoop van woning en dat zij de woning verlaten om appellant in staat te stellen in de kosten van het bestaan van hem zelf en zijn gezin te voorzien. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen appellanten naar CRvB 21 juli 2009, LJN BJ4699. Appellanten hebben verder aangevoerd dat appellant toestemming van zijn ouders nodig heeft om zijn aandeel in de woning te verkopen en dat, indien de ouders toestemming weigeren, plaatsvervangende toestemming aan de rechter moet worden gevraagd en het nog maar de vraag is of plaatsvervangende toestemming zal worden verleend. De ouders van appellant hebben getracht appellant uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het betalen van de hypotheeklasten te ontslaan, maar de bank heeft daarin niet bewilligd. De ouders zijn niet van zins mee te werken aan de verkoop van de woning.
De door appellanten gestelde omstandigheid dat appellant in 1999 mede-eigenaar van de woning is geworden om zijn ouders te helpen, betekent niet dat het aandeel in de woning niet tot het vermogen van appellant behoorde. De motieven van de betrokkene om mede-eigendom van een onroerende zaak te verwerven zijn immers niet van belang voor het antwoord op de vraag of de betrokkene over zijn aandeel in die onroerende zaak beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De stelling dat de ouders van appellant zich steeds hebben gedragen alsof zij de volledige eigendom van de woning hadden, spoort niet met het gegeven dat appellant en zijn vader beiden hebben meegewerkt aan de verlening van hypotheek op de woning om de financiering van het winkel-woonhuis rond te krijgen. De omstandigheid dat de ouders van appellant de woning bewonen en, zoals appellanten hebben gesteld, niet willen meewerken aan de verkoop daarvan betekent evenmin dat appellant niet redelijkerwijs kan beschikken over zijn aandeel in de woning. Van betekenis is in dit verband dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat appellant gedurende de te beoordelen periode serieuze pogingen heeft ondernomen om zijn aandeel in de eigendom van de woning te gelde te maken. Onderkend wordt dat tegeldemaking voor zijn ouders nadelige gevolgen zal hebben, maar, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, met hun belangen behoeft het college geen rekening te houden omdat zij geen subject van bijstand zijn.
Het beroep dat appellanten hebben gedaan op CRvB 21 juli 2009, LJN BJ4699, treft geen doel. Die uitspraak betrof een onverdeelde nalatenschap waarin betrokkene en haar moeder, broer en zus deelgerechtigd waren. Tot de nalatenschap behoorden vier panden waarin een winkel was gevestigd die de vader van betrokkene tot aan zijn overlijden samen met haar moeder had gedreven. Na diens overlijden werd de winkel door de moeder alleen op haar naam voortgezet. Met dit doel heeft de moeder alle activa van de onverdeeldheid tot zich genomen en alle daartoe behorende schulden en lasten voor haar rekening genomen en als de hare voldaan. De kinderen hebben hierin steeds berust omdat sprake was van een negatief saldo en ook om hun moeder in staat te stellen in haar levensonderhoud te blijven voorzien. Nu zowel de moeder als de kinderen zich na het overlijden van de vader steeds, onderling overeenstemmend, hebben gedragen alsof alle activa en passiva aan de moeder waren toebedeeld, verkeerde de betrokkene ruim twintig jaar later, toen zij bijstand aanvroeg, niet in de positie dat zij scheiding en deling van de onverdeelde nalatenschap kon verlangen om zodoende over haar aandeel te kunnen beschikken. Betrokkene kon daarom niet geacht worden te beschikken of redelijkerwijs te beschikken over de in de vier panden gebonden middelen. Het gaat hier om een specifiek geval dat, anders dan appellanten aanvoeren, niet op één lijn gesteld kan worden met de situatie waarin zij verkeren.
Wat betreft het winkel-woonhuis hebben appellanten aangevoerd dat ook de broer van appellant voor een derde deel mede-eigenaar is. Zij kunnen daarom het winkel-woonhuis niet zonder zijn toestemming verkopen en de verkoopprijs niet eenzijdig bepalen. Het
winkel-woonhuis staat overigens al geruime tijd te koop en er wordt een reële prijs gevraagd.
Het feit dat een derde mede-eigenaar is van het winkel-woonhuis betekent niet dat appellanten hun aandeel in de eigendom daarin niet te gelde zouden kunnen maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de hier te beoordelen periode daartoe serieuze pogingen hebben ondernomen. Dat het winkel-woonhuis al geruime tijd te koop staat en niet daadwerkelijk is verkocht, kan gelet op het verschil tussen de vraagprijs van € 379.000,- en de taxatiewaarde van € 275.000,- niet als een dergelijke serieuze poging worden gezien. Appellanten hebben in hoger beroep een op 13 februari 2012 gedateerde verklaring van de broer van appellant overgelegd waarin deze erin toestemt de vraagprijs van het winkel-woonhuis te verlagen tot € 315.000,-. Deze verklaring is niet van belang omdat zij geen betrekking heeft op de hier te beoordelen periode.
Gelet op wat hiervoor onder 4.5, 4.6 en 4.8 is overwogen, zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over het aandeel van appellant in de eigendom van de woning en hun aandeeel in het
winkel-woonhuis. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.R. Schuurman