Centrale Raad van Beroep, 12-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1749, 11-7156 AW
Centrale Raad van Beroep, 12-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1749, 11-7156 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 september 2013
- Datum publicatie
- 12 september 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:1749
- Zaaknummer
- 11-7156 AW
Inhoudsindicatie
Appellante heeft zowel tegen het besluit haar aanstelling niet te verlengen, als tegen de beoordeling inzake haar functioneren bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beoordeling in stand kan blijven. Het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling op de verschillende aspecten voldoende concreet en inzichtelijk is gemaakt, wordt onderschreven. Appellante heeft terecht opgemerkt dat in overweging 2.6 van de aangevallen uitspraak een onjuist toetsingskader is vermeld. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het functioneren van appellante niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen of verwachtingen. In het gegeven dat het college al enkele maanden na het gesprek in maart 2010 zijn voornemen de tijdelijke aanstelling niet voort te zetten kenbaar heeft gemaakt, ziet de Raad geen reden het bestreden besluit op dit punt niet in stand te laten.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
11/7156 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2011, 11/1209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Woerden (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, waarop een repliek, een dupliek en daarop weer een reactie zijn gevolgd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013, waar appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Kuipers, L.P.L. van Dijk- Verbrugh en drs. M.J.A.M. Walboomers.
OVERWEGINGEN
Voor een meer uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
Appellante is per 11 mei 2009 voor 24 uur per week aangesteld in de functie van juridisch beleidsmedewerker bij de afdeling Bestuurs- en Managementondersteuning van de gemeente Woerden. Het betrof een aanstelling in tijdelijke dienst met een proeftijd van een jaar op grond van artikel 2:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). De werkzaamheden bestonden in het bijzonder uit het secretarisschap van de bezwarencommissie, het coördineren van binnenkomende klachten en het opstellen van een notitie over klachtenmanagement.
Bij besluit van 21 april 2010 heeft het college de tijdelijke aanstelling verlengd tot
1 november 2010. Appellante kreeg daarmee de gelegenheid om haar ontwikkelpunten aan te pakken en aan de functie-eisen te voldoen. Op basis van een beoordeling zou vóór
1 november 2010 worden besloten of een vaste aanstelling werd verleend. Appellante heeft in dit besluit berust.
Op 5 juli 2010 heeft het afdelingshoofd appellante in een gesprek medegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling op 1 november 2010 eindigt en dat niet zal worden overgegaan tot een vaste aanstelling. Op 1 september 2010 is deze mededeling schriftelijk bevestigd. Eind september 2010 is door appellantes leidinggevende een beoordeling opgemaakt, die op
27 oktober 2010 is vastgesteld.
Appellante heeft zowel tegen het besluit haar aanstelling niet te verlengen als tegen de beoordeling bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 14 februari 2011 zijn beide bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust de beoordeling op voldoende gronden en komt daaruit afdoende naar voren dat het college in het werk van appellante en de samenwerking van appellante met het team onvoldoende verbeterpunten heeft bemerkt. Om die reden heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten appellante geen vaste dan wel nieuwe tijdelijke aanstelling te verlenen.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de rechtbank het ten onrechte niet onjuist achtte dat de beoordeling ook ziet op de periode voorafgaande aan maart/april 2010. Volgens appellante had uitsluitend gekeken moeten worden naar de ontwikkelpunten die op dat moment nog moesten worden aangepakt om aan de functie-eisen te voldoen. Voor zover de beoordeling op die ontwikkelpunten betrekking heeft, is er sprake van een onzorgvuldige voorbereiding. Wat het ontslag betreft voert appellante aan dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Ook is het ontslagbesluit niet, zoals toegezegd, gebaseerd op een beoordeling, nu die pas na de aankondiging op 5 juli 2010 is opgemaakt en vastgesteld. Ten onrechte is het college niet ingegaan op haar voorstel de aanstelling nog een keer met zes maanden te verlengen, teneinde haar in de gelegenheid te stellen aan de functie-eisen te kunnen voldoen. Ten slotte heeft appellante verzocht om schadevergoeding.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De Raad overweegt het volgende.
De beoordeling
4.1.1. De rechtbank heeft, met hantering van de juiste toetsingsmaatstaf, geoordeeld dat de beoordeling in stand kan blijven. De Raad volgt de rechtbank hierin. De beoordeling hoefde niet beperkt te blijven tot de periode vanaf 24 maart 2010, de datum waarop een functioneringsgesprek met appellante heeft plaatsgevonden en waarbij haar is verteld dat de aanstelling met een half jaar zal worden verlengd. Het verslag van dat gesprek noch het besluit van 21 april 2010 rechtvaardigt een dergelijke conclusie. Waar in dat besluit wordt gesproken over een verlenging van de tijdelijke aanstelling kan dat besluit evenmin, zoals appellante wel doet, los worden gezien van het aanstellingsbesluit van 6 april 2009.
4.1.2. Het eindoordeel van de beoordeling is aangeduid met een B, wat wil zeggen dat nog niet geheel aan de gestelde eisen wordt voldaan. De kritiekpunten betreffen niet zozeer de inhoudelijke afhandeling van de werkzaamheden, die voldoende wordt geacht, maar de (juridisch-) administratieve kant, die een onvoldoende krijgt. Appellante wordt ten aanzien van de administratieve en procesmatige kant van het werk een gebrek aan affiniteit verweten, terwijl op deze punten geen ontwikkeling is waargenomen. Een pro-actieve houding van appellante tegenover haar collega’s wordt, althans in de werkgerelateerde sfeer, gemist.
4.1.3. Het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling op de verschillende aspecten voldoende concreet en inzichtelijk is gemaakt, wordt onderschreven. Appellante heeft ter zitting erkend dat de inhoudelijke kant van het werk haar voorkeur had en dat zij niet zoveel waarde hechtte aan de te volgen administratieve procedures. Hoewel het niet onaannemelijk is dat appellante zich haar functie meer juridisch-inhoudelijk en minder administratief heeft voorgesteld en zij kennelijk, zoals in de beoordeling ook staat aangegeven, een andere opvatting had van het secretarisschap dan haar collega’s, neemt dit niet weg dat die administratieve werkzaamheden wel van haar werden verwacht. Het college heeft aan appellantes opstelling de kwalificatie niet pro-actief mogen verbinden. Zonder hiervoor de schuld (alleen) bij appellante neer te leggen is het tevens voorstelbaar dat appellantes opstelling in deze van invloed is geweest op de onderlinge verhoudingen en opgetreden spanningen binnen het team.
4.1.4. Voor appellantes stelling dat er in de hier in geding zijnde periode sprake was van een “slepend conflict” met haar collega’s, is in de stukken geen bevestiging te vinden. Het college zelf heeft er pas in augustus 2010 door middel van een mailbericht van appellante kennis van genomen dat bepaalde spanningen, ondanks een zogenaamd klaringsgesprek in januari 2010, nog steeds door appellante werden ervaren. Wat hiervan ook zij - het college heeft aangevoerd dat de kamergenoten van appellante zich niet in de in dat e-mailbericht door appellante geschetste situatie herkenden - het college hoefde hierin geen aanleiding te zien de door de teamleden verstrekte informatie niet bij zijn beoordeling te betrekken, omdat die als ondeugdelijk of onbetrouwbaar heeft te gelden, zoals door appellante is gesteld.
4.1.5. Een ander kritiekpunt betrof de wijze van afhandeling van een door appellante op te stellen notitie over Klachtenmanagement. Ondanks gesprekken hierover, waarbij suggesties voor verbeteringen zijn gedaan, is er volgens het college (ook) op dit punt te weinig vooruitgang geboekt. Het enkele feit dat appellante die kritiek niet terecht vindt, is onvoldoende om de beoordeling op dit punt niet in stand te laten.
4.1.6. Appellante heeft nog aangevoerd dat haar functioneren is beïnvloed door zowel persoonlijke omstandigheden als omstandigheden op het werk (de relatie tussen haar en de overige leden van het team). Hiervan heeft zij melding gemaakt in het hiervoor genoemde mailbericht van 4 augustus 2010 aan haar leidinggevende. Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173), kunnen omstandigheden die van invloed zijn geweest op het functioneren van de betrokken ambtenaar niet leiden tot hogere scores dan de scores die op grond van het feitelijk functioneren van die ambtenaar gerechtvaardigd zijn. Deze omstandigheden kunnen hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling in rechtspositionele sfeer te verbinden gevolgen. Alleen al om deze reden slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Niet verlengen tijdelijke aanstelling
4.2.1. Appellante heeft terecht opgemerkt dat in overweging 2.6 van de aangevallen uitspraak een onjuist toetsingskader is vermeld. In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Daartoe is niet vereist, zoals ook de rechtbank (met verwijzing naar CRvB 2 september 2010, LJN BN6920) in de aangevallen uitspraak onder 2.7 heeft overwogen, dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beoordeling, moet worden geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het functioneren van appellante niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen of verwachtingen. In het gegeven dat het college al enkele maanden na het gesprek in maart 2010 zijn voornemen de tijdelijke aanstelling niet voort te zetten kenbaar heeft gemaakt, ziet de Raad geen reden het bestreden besluit op dit punt niet in stand te laten. Daarbij is meegewogen dat het om een verlengde tijdelijke aanstelling ging en dat appellante wist aan welke punten zij moest werken. Het college mocht op 5 juli 2010 het standpunt innemen dat appellante onvoldoende vooruitgang op de ontwikkelpunten liet zien en dat het niet aannemelijk was te achten dat appellante in de resterende periode alsnog daaraan zou kunnen voldoen. Het feit dat er op dat moment nog geen beoordeling voorlag waaruit dat bleek, doet hieraan niet af. De door appellante in haar mail van 4 augustus 2010 genoemde omstandigheden behoefden evenmin een reden te zijn om de aanstelling op enigerlei wijze voort te zetten. De Raad acht niet aannemelijk dat die omstandigheden in betekende mate van invloed zijn geweest op de in de beoordeling genoemde, niet verbeterde, kritiekpunten.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Gelet hierop wordt het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot een schadevergoeding afgewezen.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en
G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof