Centrale Raad van Beroep, 02-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1905, 12-4460 WIA
Centrale Raad van Beroep, 02-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1905, 12-4460 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2013
- Datum publicatie
- 4 oktober 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:1905
- Zaaknummer
- 12-4460 WIA
Inhoudsindicatie
De loonsanctie is niet bedoeld om de werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot een adequate re-integratie-inspanning komt. Bovendien sluit de - nadere - benadering van het Uwv aan bij het reparatoire karakter van de loonsanctie, ingevolge welke de duur van de loondoorbetaling weliswaar 52 weken bedraagt, maar deze wordt bekort indien de werkgever alsnog tot herstel van het geconstateerde gebrek is gekomen. Door het Uwv is geen exacte opgave gedaan van de bij het onderzoek betrokken gevallen en evenmin is een berekening verstrekt van het gemiddelde van 9,7 maanden waartoe het onderzoek heeft geleid. De Raad ziet, althans in dit geval, geen aanleiding aan de mededelingen van het Uwv over het gehouden onderzoek en de uitkomst ervan te twijfelen. In de door betrokkene gestelde omstandigheid dat er sprake is geweest van verwijtbare nalatigheid met betrekking tot zijn re-integratie gedurende de eerste twee jaar van zijn arbeidsongeschiktheid, is geen reden gelegen ervan uit te gaan dat de werkgever na een opgelegde loonsanctie niet alsnog tot een voldoende
re-integratie-activiteit zou zijn gekomen en aldus zodanige loonsanctie niet gedurende het gehele daaropvolgende jaar zou zijn geëffectueerd. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.
Uitspraak
12/4460 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juli 2012, 12/674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Namens appellant is verschenen mr. P.A.L. Nieuwenhuis. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is vanuit zijn werk bij TNT Post B.V. op 8 oktober 2007 arbeidsongeschikt geworden. Bij besluit van 3 december 2009 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene, na een wachttijd van 104 weken, met ingang van 5 oktober 2009 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU). Het tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft appellant bij besluit van 22 april 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat de re-integratie-inspaningen van de werkgever als onvoldoende zijn bestempeld maar dat, nu de wachttijd is verstreken, er geen loonsanctie meer kan worden opgelegd. Voorts is overwogen dat naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding een zelfstandig schadebesluit zal worden uitgereikt.
1.2. Bij besluit van 23 september 2011 heeft appellant een zelfstandig schadebesluit genomen, waarbij aan betrokkene schadevergoeding is toegekend in verband met schade ontstaan als gevolg van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever, waarbij de periode waarop de schadevergoeding betrekking heeft, is bepaald op zes maanden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant, onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2011, besloten dat de schadevergoeding moet worden toegekend over een periode van tien maanden. Daartoe is overwogen dat uit onderzoek van appellant inmiddels is gebleken dat de gemiddelde duur van de inhoudelijke loonsanctie in de praktijk 9,7 maanden bedraagt en dat appellant daarom vanaf september 2011 in geval van een inhoudelijke loonsanctie voor de schadevergoeding een periode van tien maanden hanteert, waarin 70% van het netto equivalent van het brutoloon moet worden vergoed. Appellant heeft voorts besloten de schade te vergoeden die betrokkene heeft geleden vanwege de eerder bereikte maximumduur van de LGU. De afgewezen immateriële schadevergoeding is gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de periode betreft waarover door appellant schade wordt vergoed, het besluit van 23 september 2011 herroepen voor zover het de periode betreft en bepaald dat aan betrokkene schadevergoeding wordt toegekend, berekend over een periode van twaalf maanden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. De rechtbank heeft vastgesteld dat onzekerheid bestaat over de omvang van de schade zoals die aan appellant kan worden toegerekend, nu niet vaststaat of en zo ja, binnen welke termijn de werkgever van betrokkene zijn tekortkomingen zou hebben hersteld, waardoor de duur van de loondoorbetalingsverplichting niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Nu niet met zekerheid kan worden gezegd dat in het onderhavige geval de door appellant inmiddels gehanteerde gemiddelde duur van 9,7 maanden volstaat, heeft de rechtbank geoordeeld dat de gevolgen van deze onzekerheid voor rekening en risico van appellant moeten blijven, omdat appellant nalatig is geweest met betrekking tot de werkgever en betrokkene daarop geen invloed had.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Hij heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009 (LJN BK3717), benadrukt dat een opgelegde loonsanctie een reparatoir karakter heeft, bedoeld als prikkel voor de werkgever om alsnog aan de re-integratieverplichtingen te voldoen. Gelet hierop valt volgens appellant niet in te zien dat bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding niet zou mogen worden aangesloten bij de in redelijkheid te verwachten duur van de loonsanctie. Appellant hanteert hierin inmiddels een bestendige lijn die, gelet op de uitspraak van 15 augustus 2012 (LJN BX4618), althans in beginsel, door de Raad als alleszins redelijk uitgangspunt is geaccepteerd. Volgens appellant heeft de rechtbank aard en strekking van de loonsanctie miskend en heeft zij niet onderkend dat de loonsanctie bij de werkgever van betrokkene ook over een (veel) kortere periode had kunnen worden geëffectueerd. Juist ter voorkoming van discussie heeft appellant een ruime periode van tien maanden gekozen en zal de werknemer moeten aantonen dat de schade in zijn individuele geval hoger is. In dit geval heeft betrokkene uitsluitend aangevoerd dat de werkgever maximaal in verzuim is gebleven om re-integratie-inspanningen te verrichten en dat daarom een schadeperiode van twaalf maanden in de rede ligt. Gelet op de van de loonsanctie uitgaande prikkel is appellant van mening dat appellant in ieder geval aannemelijk had moeten maken waarom de inmiddels gehanteerde periode van tien maanden in zijn situatie onredelijk uitpakt. Verzocht is de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het inleidende beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Betrokkene heeft in reactie op het hoger beroepschrift gesteld dat door verwijtbaar toedoen van de werkgever en appellant sprake is van maximaal verzuim en daarom de maximale schadevergoeding in de rede ligt.
In hoger beroep is uitsluitend de vraag nog aan de orde of appellant de periode waarover de schadevergoeding ten gevolge van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie wordt berekend, terecht heeft bepaald op tien maanden.
In zijn in 3.1 genoemde uitspraak van 15 augustus 2012 heeft de Raad overwogen:
“In vaste rechtspraak van de Raad is neergelegd dat voor het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. In de situatie van appellante waarin de omvang van de schade niet met zekerheid is vast te stellen, is het hiermee in overeenstemming dat het Uwv bij de berekening van de schadevergoeding enerzijds is uitgegaan van een bij onvoldoende re-integratie-inspanning van de werkgever verplicht op te leggen loonsanctie van 52 weken, maar daarbij anderzijds ook de termijn in aanmerking heeft genomen die de werkgever, ware de loonsanctie opgelegd, nodig zou hebben gehad om het geconstateerde gebrek te herstellen, ervan uitgaande dat de werkgever dit herstel zo spoedig mogelijk zou hebben gemeld en het Uwv vervolgens tot bekorting van de loonsanctie zou hebben besloten. De Raad acht dit op zich, althans in het onderhavige geval, een alleszins redelijk uitgangspunt, waarmee appellante niet te kort is gedaan. De loonsanctie is immers niet bedoeld om de werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot een adequate re-integratie-inspanning komt. Bovendien sluit de - nadere - benadering van het Uwv aan bij het reparatoire karakter van de loonsanctie, ingevolge welke de duur van de loondoorbetaling weliswaar 52 weken bedraagt, maar deze wordt bekort indien de werkgever alsnog tot herstel van het geconstateerde gebrek is gekomen. Door het Uwv is geen exacte opgave gedaan van de bij het onderzoek betrokken gevallen en evenmin is een berekening verstrekt van het gemiddelde van 9,7 maanden waartoe het onderzoek heeft geleid. De Raad ziet, althans in dit geval, geen aanleiding aan de mededelingen van het Uwv over het gehouden onderzoek en de uitkomst ervan te twijfelen.”.
De Raad ziet geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. De inmiddels door appellant gekozen bestendige beleidslijn om in beginsel een periode van tien maanden te hanteren, sluit aan bij de hiervoor weergegeven overweging. In de door betrokkene gestelde omstandigheid dat er sprake is geweest van verwijtbare nalatigheid met betrekking tot zijn re-integratie gedurende de eerste twee jaar van zijn arbeidsongeschiktheid, is geen reden gelegen ervan uit te gaan dat de werkgever na een opgelegde loonsanctie niet alsnog tot een voldoende
re-integratie-activiteit zou zijn gekomen en aldus zodanige loonsanctie niet gedurende het gehele daaropvolgende jaar zou zijn geëffectueerd.
Hetgeen onder 4 tot en met 4.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt.
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.P. Ketting