Home

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1924, 12-4436 WW-T

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1924, 12-4436 WW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 oktober 2013
Datum publicatie
3 oktober 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1924
Zaaknummer
12-4436 WW-T
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 62

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Dat verzoek heeft het Uwv bij besluit afgewezen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, zodat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Gelet op de pogingen werkgeefster er toe te brengen de vorderingen alsnog te voldoen is hier sprake van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie van appellant. Het is dan ook aannemelijk dat de achterstallige loonbetalingen uitsluitend wegens het bestaan van betalingsonmacht van werkgeefster niet geldend gemaakt konden worden. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte heeft bepaald dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Dat betekent dat het Uwv alsnog zal moeten vaststellen wat de omvang van het recht van appellant op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW in verband met de geëindigde dienstbetrekking met werkgeefster is.

Uitspraak

12/4436 WW-T

Datum uitspraak: 2 oktober 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 juli 2012, 11/949 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als internationaal chauffeur bij [naam werkgeefster](werkgeefster). Op 30 augustus 2007 heeft appellant de arbeidsovereenkomst met werkgeefster opgezegd per 28 september 2007.

1.2. Appellant heeft werkgeefster gedagvaard ter zake van betaling van achterstallig loon, niet genoten vakantiedagen en vakantietoeslag. Bij tussenvonnis van 30 september 2008 heeft de kantonrechter onder meer de vorderingen van appellant ter zake van achterstallig loon en de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen toegewezen. Bij vonnis van 9 december 2008 heeft de kantonrechter onder meer de vordering van appellant ter zake van vakantietoeslag toegewezen.

1.3. Werkgeefster is op 7 oktober 2009 failliet verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Dat verzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2009 afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 december 2009. Bij het besluit van 23 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv zich, voor zover thans nog van belang, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, zodat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW.

2.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat na het vonnis van de kantonrechter van 9 december 2008 door of namens appellant niet met de noodzakelijke voortvarendheid is gehandeld en dat niet kan worden uitgesloten dat werkgeefster bij een tijdige en gerichte actie van appellant alsnog tot betaling was overgegaan. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW opgenomen voorwaarden en hij in verband daarmee geen recht op uitkering heeft.

3.

Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hij heeft erop gewezen dat hij ter executie van de vonnissen een deurwaarder heeft ingeschakeld, dat er tweemaal executoriaal derdenbeslag is gelegd, dat er geen gelden aanwezig waren en dat beslag op roerende zaken niet mogelijk bleek. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de feiten en omstandigheden, aangenomen moet worden dat eerdere en gerichtere actie geen kans van slagen zou hebben gehad.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat geen recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, tenzij de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.

4.2. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 17 juni 2009, LJN BJ1579) geldt voor artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW de voorwaarde dat een werknemer geen recht heeft op uitkering als hij zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Dit brengt mee dat van de werknemer wordt verlangd dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen. Bij beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan is zowel van belang wat de werknemer op welk moment heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken. Als van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie geen sprake is geweest, ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht. Volgens eveneens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 4 juni 2008, LJN BD5790) moet de eis van “uitsluitend wegens die toestand” in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt worden uitgelegd.

4.3. Uit de gedingstukken blijken de volgende feiten en omstandigheden. Nadat appellant de arbeidsovereenkomst met werkgeefster had opgezegd, heeft zijn gemachtigde werkgeefster schriftelijk verzocht achterstallig salaris vanaf periode 9 van 2007 te betalen. Omdat werkgeefster niet tot betaling overging, heeft appellant vervolgens op 14 december 2007 werkgeefster doen dagvaarden ter zake van betaling van achterstallig loon, niet genoten vakantiedagen en vakantietoeslag. Bij de in 1.2 genoemde vonnissen heeft de kantonrechter de vorderingen van appellant toegewezen. Na betekening van de vonnissen door de deurwaarder is werkgeefster niet tot betaling overgegaan. Nadat de gemachtigde van appellant de deurwaarder informatie heeft verstrekt over roerende zaken van werkgeefster, heeft de deurwaarder een hernieuwd bevel gedaan met aanzegging dat bij niet-voldoening aan dit hernieuwde bevel beslag op roerende zaken zal worden gelegd. Vervolgens heeft de deurwaarder op verzoek van appellant executoriaal derdenbeslag gelegd onder ING Bank N.V. en ABN AMRO Bank N.V. en heeft nog betekening van een tweetal processen-verbaal plaatsgevonden.

4.4.

Uit de gedingstukken blijkt tevens het volgende. Kort voor het faillissement van werkgeefster heeft de deurwaarder de gemachtigde van appellant ervan in kennis gesteld dat de verhaalsmogelijkheden nihil zijn, nu werkgeefster op geen enkele wijze op sommaties heeft gereageerd, beslag op de roerende zaken niet mogelijk is gebleken daar het adres een verzamelterrein voor bedrijven betrof en de brievenbus van werkgeefster overvol bleek te zitten. Daarnaast is uit een gecombineerd faillissementsverslag in de faillissementen van de ‘[naam groep]’, waartoe ook werkgeefster behoort, gebleken dat een aantal van de tot de ‘[naam groep]’ behorende vennootschappen kort na het in 1.2 genoemde vonnis van

9 december 2008 van de kantonrechter failliet is verklaard en dat de curator aangifte heeft gedaan ter zake van vermoedelijke faillissementsfraude tegen de bestuurder van (onder andere) werkgeefster.

4.5.

Gelet op de in 4.3 vermelde pogingen werkgeefster er toe te brengen de vorderingen alsnog te voldoen, bezien tegen de in 4.4 omschreven achtergrond, is hier sprake van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie van appellant. Het is dan ook aannemelijk dat de achterstallige loonbetalingen uitsluitend wegens het bestaan van betalingsonmacht van werkgeefster niet geldend gemaakt konden worden.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat het Uwv ten onrechte met toepassing van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW heeft bepaald dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Dat betekent dat het Uwv alsnog zal moeten vaststellen wat de omvang van het recht van appellant op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW in verband met de geëindigde dienstbetrekking met werkgeefster is.

4.7.

Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door H.R. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.

(getekend) H.R. Rottier

(getekend) K.E. Haan

EH