Home

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2008, BD5790, 07/3625 WW

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2008, BD5790, 07/3625 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juni 2008
Datum publicatie
1 juli 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD5790
Zaaknummer
07/3625 WW

Inhoudsindicatie

Weigering overneming van loonbetalingsverplichtingen. Niet voldaan aan eisen van “duidelijke samenhang” en van “uitsluitend wegens die toestand” .

Uitspraak

07/3625 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 mei 2007, 06/1629 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 4 juni 2008.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Müller, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

2.1. Appellant was vanaf 1 mei 2003 als franchise- en marketingdirecteur werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Enig bestuurder van de werkgever was [naam enig bestuurder van de werkgever] (hierna: [naam van de enig bestuurder van de werkgever]). Appellant had via zijn persoonlijke besloten vennootschap 25 procent van de aandelen van [naam van de enig bestuurder van de werkgever] in zijn bezit. Op 9 augustus 2004 heeft appellant zijn aandelen in [naam van de enig bestuurder van de werkgever] verkocht aan [naam bedrijf] Volgens appellant zou de werkgever vervolgens worden ondergebracht bij een participatiemaatschappij en werd met de aandelenoverdracht mede beoogd de bancaire onzekerheid het hoofd te kunnen bieden. Per die datum is ook de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever beëindigd. De vordering van appellant op [naam van de enig bestuurder van de werkgever] van € 24.999,-- zou uiterlijk op 15 december 2004 aan appellant betaalbaar worden gesteld. Op 29 december 2004 is de (ex-)werkgever van appellant in staat van faillissement verklaard. Het Uwv heeft met ingang van 1 september 2004 aan appellant een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft een aanvraag gedaan om overneming van de loonbetaling over de periode van 1 mei 2003 tot 9 augustus 2004.

3. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het Uwv de aanvraag om overneming van de loonbetaling afgewezen op de grond dat het appellant als directeur redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat betaling van salaris en vakantiedagen niet zou plaatsvinden. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar bij uitspraak van 18 november 2005 gegrond verklaard onder de overweging dat de aanvraag had dienen te worden getoetst aan artikel 62 van de WW.

4. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar beslist en het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2005 wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 62, aanhef en onder a en b, van de WW om in aanmerking te komen voor overneming van de loonbetaling.

5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.

5.1. Met betrekking tot de toepassing van artikel 62, aanhef en onder a, van de WW heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die hebben geleid tot het beëindigen van eisers dienstbetrekking op 9 augustus 2004 en de omstandigheden, die tot de toestand van blijvende betalingsonmacht van de werkgeefster op 29 december 2004 hebben geleid. Tijdens de aandeelhoudersvergadering van 9 juli 2004 hebben de aandeelhouders besloten tot overdracht van de aandelen in [naam van de enig bestuurder van de werkgever] aan één der aandeelhouders, hetgeen ook feitelijk is gebeurd op 9 augustus 2004. Eiser heeft verklaard dat hij zich hierdoor “buiten spel gezet” heeft gevoeld en geen zeggenschap meer had in de onderneming. Na het voltooien van de aandelenoverdracht komt het op

9 augustus 2004 tot een directe beëindiging van eisers dienstverband bij [naam werkgever]. Op dat moment is er (nog) geen sprake van een blijvende betalingsonmacht bij de voormalige werkgeefster, [naam werkgever] Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser zijn stelling dat beoogd zou zijn hem in de nieuwe structuur met MTP een nieuw dienstverband aan te bieden, niet nader feitelijk heeft onderbouwd. De enkele stelling van eiser dat hij “de mogelijkheid zou krijgen in de nieuwe structuur een rol te krijgen” en de verwijzing naar de e-mail van 23 september 2004 acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Ook uit de notulen van de vergadering van 20 juli 2004 blijkt niet van een betrokkenheid van eiser bij de beoogde nieuwe onderneming.”

5.2. Met betrekking tot de toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“De rechtbank stelt vast dat uit de notariële akte van 9 augustus 2004 betreffende de aandelenoverdracht en achtergestelde lening, niet blijkt van een loonvordering van eiser op zijn werkgeefster die eerst op 15 december 2004 opeisbaar zou zijn. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet betaalbaar stellen van een deel van eisers salaris tijdens zijn dienstverband een gevolg moet worden geacht van (management)afspraken dienaangaande. Eiser heeft in bezwaar voorts gesteld dat hij de loonvordering, na beëindiging van het dienstverband, bewust verbonden heeft aan de betaling van aandelen plus achterstelde lening, te betalen op 15 december 2004. Deze omstandigheid dient naar het oordeel van de rechtbank voor eisers risico te blijven. Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat eiser, nadat de arbeidsovereenkomst op 9 augustus 2004 was beëindigd, geen voldoende en voortvarende actie heeft ondernomen om zijn beweerdelijke vordering op de werkgeefster te gelde te maken. Het enkele sturen van een e-mail op 23 september 2004 en het inschakelen van een incassobureau aanvang december 2004, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Weliswaar heeft eiser rechtskundige bijstand ingeroepen, maar hij heeft nagelaten zijn werkgeefster tijdig in rechte op nakoming van zijn gestelde vordering aan te spreken. De door en namens eiser ondernomen acties acht de rechtbank onvoldoende voortvarend en gericht, zodat moet worden geconcludeerd dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van de toestand van blijvende betalingsonmacht van de werkgeefster, zodat evenmin is voldaan aan de voorwaarde van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.”

6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die het einde van het dienstverband hebben ingeluid en de omstandigheden die tot het faillissement hebben geleid. Vanaf het moment van indiensttreding heeft appellant genoegen genomen met de helft van zijn salaris omdat hij de liquiditeit van het startende bedrijf niet onder druk wilde zetten. Appellant heeft echter, zo heeft hij gesteld, niet afgezien van dat deel van het salaris, zoals ook blijkt uit de notariële akte van 9 augustus 2004. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het de bedoeling was dat hij bij de nieuwe structuur zou worden betrokken en hij om die reden akkoord is gegaan met het uitstellen van betaling van de loonvordering. Ten slotte heeft appellant betwist dat hij niet voortvarend is geweest om de vordering te gelde te maken. Hij verwijst daarvoor naar de afspraken in de notariële akte, de verstuurde e-mail, het inschakelen van het incassobureau en het gegeven dat hij zijn vordering direct na het faillissement heeft aangemeld bij de curator.

7. De Raad overweegt als volgt.

7.1. In geding is de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht de overneming van de loonbetaling op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft geweigerd op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 62, aanhef en onder a en b, van de WW.

7.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich in grote lijnen achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.

7.3. De Raad voegt hier nog aan toe dat ingevolge zijn vaste rechtspraak, zie onder meer zijn uitspraken van 30 juli 2003, LJN AI1359, en van 13 december 2006, LJN AZ5639, de eisen van de “duidelijke samenhang” en het “uitsluitend wegens die toestand” in de respectievelijke onderdelen van artikel 62 van de WW zeer strikt moeten worden uitgelegd.

7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en

C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) M.J.A. Reinders.

BvW