Centrale Raad van Beroep, 22-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2194, 12-1394 WWB
Centrale Raad van Beroep, 22-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2194, 12-1394 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2013
- Datum publicatie
- 25 oktober 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2194
- Zaaknummer
- 12-1394 WWB
Inhoudsindicatie
Appellant heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de WWB voor de reiskosten voortvloeiende uit de bezoekregeling met zijn kinderen. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Wat betreft de reiskosten van de kinderen in verband met de bezoekregeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die kosten ten laste komen van de verzorgende ouder. Dat is in dit geval de ex-partner van appellant.
Uitspraak
12/1394 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 januari 2012, 11/415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Elburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/6349 WWB plaatsgevonden op
10 september 2013. Namens appellant is verschenen mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.C. Treurniet. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 1 maart 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad vastgesteld dat appellant eenmaal in de drie weken zijn beide minderjarige kinderen op neutraal terrein en onder toezicht van de gezinsvoogd mag bezoeken. De beide kinderen wonen bij hun moeder in Zwolle.
Appellant, wonende te Elburg, heeft op 31 augustus 2010 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de reiskosten voortvloeiende uit de bezoekregeling met zijn kinderen.
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellants reiskosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en daarom niet in het kader van bijzondere bijstand vergoed kunnen worden. Ten aanzien van de reiskosten van de kinderen heeft het college het standpunt ingenomen dat deze kosten ten laste dienen te komen van de verzorgende ouder. Indien deze ouder de kosten niet kan betalen, kan deze een verzoek indienen bij de gemeente waar de verzorgende ouder woonachtig is.
Bij besluit van 9 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 4 oktober 2010 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant meent dat zijn situatie een uitzondering rechtvaardigt op de vaste rechtspraak, zoals deze in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Door appellant is voorts aangevoerd dat hij zich door de bezoekregeling geconfronteerd ziet met hogere kosten, omdat appellant naar een vooraf door Bureau Jeugdzorg vastgestelde ontmoetingsplaats moet reizen. Wat betreft de reiskosten van de kinderen heeft appellant aangevoerd dat deze kosten niet ten laste van de verzorgende ouder kunnen komen, omdat de moeder van zijn kinderen in de schuldsanering zit en het voor haar daarom niet mogelijk is een financiële bijdrage te leveren. Bovendien is het contact tussen appellant en zijn ex-partner niet zo goed dat zij bereid is om in haar gemeente een aanvraag voor bijzondere bijstand in te dienen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat het college heeft nagelaten om de slechte financiële omstandigheden van appellant - hij heeft een schuldenlast van € 7.000,- - bij de overwegingen te betrekken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het hier van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen en dat die kosten noodzakelijk zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Terecht heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 6 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408) waaruit volgt dat de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van de omgangsregeling, binnen de sfeer van uitgaven die in het familieverkeer normaliter voorkomen. Dat de bezoekregeling in dit geval niet op een afspraak van de betrokken ouders berust, maar door interventie van de kinderrechter tot stand is gekomen, maakt dat niet anders. De overige door appellant aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen evenmin een uitzondering op evengenoemde vaste rechtspraak, temeer nu appellant zijn kinderen om de drie weken veelal bezoekt in de directe nabijheid van zijn woonplaats en zijn reiskosten om die reden zeer beperkt zijn.
Wat betreft de reiskosten van de kinderen in verband met de bezoekregeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die kosten ten laste komen van de verzorgende ouder. Dat is in dit geval de ex-partner van appellant. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de gemeente, waarin appellant woonachtig is, gehouden is om appellants aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten in te willigen.
Appellants schuldenproblematiek maakt het voorgaande niet anders.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) I.J. Penning