Centrale Raad van Beroep, 29-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2246, 12-2836 WWB
Centrale Raad van Beroep, 29-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2246, 12-2836 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2013
- Datum publicatie
- 1 november 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2246
- Zaaknummer
- 12-2836 WWB
Inhoudsindicatie
Hennepkwekerij. Intrekking en terugvordering. Aanvang en omvang exploitatie. Bewijsrisico voor appellant.
Uitspraak
12/2836 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 april 2012, 11/5515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.G.G. Franssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen. De commissie heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 5 november 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 12 april 2011, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 september 2011 (bestreden besluit), heeft de commissie het recht op bijstand van appellant over de periode van 10 mei 2010 tot en met 26 oktober 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.883,41 van hem teruggevorderd. Tevens heeft de commissie hierbij de bijstand van appellant over de maand mei 2011 bij wijze van maatregel verlaagd met € 919,70.
De commissie heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen informatie heeft verstrekt over de op zijn adres aangetroffen en op 26 oktober 2010 ontmantelde hennepkwekerij, waardoor het recht op bijstand over de periode van 10 mei 2010 tot en met 26 oktober 2010 niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Samengevat weergegeven heeft hij aangevoerd dat de rechtbank met de commissie ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat er voorafgaande aan de datum van de ontmanteling op
26 oktober 2010 twee oogsten zijn geweest. De aanvangsdatum van de exploitatie van de hennepkwekerij is naar de mening van appellant dan ook ten onrechte vastgesteld op 10 mei 2010, 24 weken vóór de datum van de ontmanteling.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de hoofdagent van Team Breda Zuid-West, Regiopolitie Midden en West Brabant (verbalisant) op 26 oktober 2010 in de woning van betrokkene een hennepkwekerij heeft aangetroffen, ingericht voor 178 planten. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de commissie over deze hennepkwekerij niet te informeren.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant reeds op 10 mei 2010 een aanvang had gemaakt met de hennepkwekerij.
De gedingstukken, waaronder de processen-verbaal van de verbalisant van 2 november 2010, 16 en 21 maart 2011 en het daarop gebaseerde rapport van de buitengewoon opsporingsambtenaar van de afdeling Handhaving van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Breda van 4 april 2011 bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in zijn woning vanaf 10 mei 2010 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Daarbij is het volgende van belang. De verbalisant heeft op basis van zijn ervaring, kennis en de bevindingen van de door hem op 26 oktober 2010 aangetroffen hennepkwekerij geschat dat er minimaal twee oogsten moeten zijn geweest. Hij heeft in zijn rapport daartoe de volgende indicatoren genoemd: de stofafzetting, de vervuiling van de koolstoffilters, kalkaanslag op de kweekpotten en het grondzeil, restanten van gedroogde henneptoppen alsmede het verbruik van in totaal 25 liter meststof nodig voor twee oogsten. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de door de commissie gevolgde conclusie van de verbalisant niet is gebaseerd op concreet verifieerbare feiten maar op te algemene indicatoren.
De Raad stelt met de rechtbank voorop dat de uitspraak waarnaar appellant in dit licht verwijst, CRvB 19 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3297, geen toepassing vindt in zijn situatie. In deze uitspraak is het bestuursorgaan uitgegaan van vier oogsten terwijl de rapportages over de hennepkwekerij slechts aanknopingspunten boden voor drie tot vier oogsten. Een dergelijke twijfel over het precieze aantal oogsten bestaat in onderhavige zaak niet. Nu appellant verder ook geen concrete en verifieerbare gegevens heeft gesteld die tot een andere conclusie met betrekking tot de aanvang van de exploitatie van de hennepkwekerij kunnen leiden, moeten de gevolgen van het bewijsrisico voor rekening van appellant blijven. Het geheel van feiten en omstandigheden moet dan ook voldoende worden geacht voor de conclusie dat er minimaal twee oogsten zijn geweest.
Evenmin kan het beroep van appellant op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6555, slagen. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het oordeel van het Hof bij de beoordeling van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van de uit hennepoogsten verkregen inkomsten, dat het een feit van algemene bekendheid is dat 10 liter plantenvoeding voldoende is voor een oogst van 200 volgroeide planten, niet zonder meer begrijpelijk is. Nog los van het gegeven dat de verbalisant in onderhavige zaak zijn vaststelling van minimaal twee oogsten van 178 planten heeft gebaseerd op vele andere indicatoren dan de aangetroffen lege jerrycans met een inhoud van 25 liter mestvoedingsstof, is de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter of, zoals hier aan de orde, aan een uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In dergelijke procedures ligt een andere rechtsvraag voor, is een ander procesrecht van toepassing en gelden er van het bestuursrecht afwijkende bewijsregels, zoals uit de genoemde uitspraak van de Hoge Raad ook uitdrukkelijk blijkt.
De omstandigheid dat appellant, zoals hij aanvoert, op vakantie is geweest in de periode van 5 juli 2010 tot en met 18 augustus 2010, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat toen geen hennepkwekerij in zijn woning aanwezig was. Appellant heeft immers zelf verklaard dat ene[P.] de verzorging van de kwekerij op zich had genomen.
Tegen de opgelegde maatregel heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Sahin, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin