Home

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2356, 13-2550 WWB

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2356, 13-2550 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 november 2013
Datum publicatie
8 november 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2356
Zaaknummer
13-2550 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Er is geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.

Uitspraak

13/2550 WWB

Datum uitspraak: 7 november 2013

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van

28 maart 2013, 12/4610 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 oktober 2013. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1.

Bij besluit van 23 april 2012 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag afgewezen op de grond dat appellant voor de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd een beroep kan doen op een voorliggende voorziening. Daarbij heeft het college verwezen naar artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Bij besluit van 13 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2012 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer het standpunt van het college gevolgd zoals neergelegd in het bestreden besluit.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de wijziging van de grondslag van de afwijzing treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 december 2006, LJN AZ4534) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van het afwijzen van een aanvraag om bijstand op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Anders dan het college op basis van het advies van de Bezwaarschriftencommissie heeft aangenomen, is toepassing van artikel 6:22 van de Awb daarbij niet aan de orde - appellant heeft daar terecht ook op

gewezen - maar dat hoeft niet te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

4.2.

In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

4.3.

Het college heeft, gelet op de hierna volgende overwegingen, terecht het standpunt ingenomen dat de hoge woonlasten, waarvoor appellant bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag heeft aangevraagd, geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.

4.3.1.

Appellant huurde woonruimte aan de [adres 1] te [woonplaats]. Hij ontving voor het huren van die woonruimte huurtoeslag. Naar appellant stelt was sprake van ontoelaatbare geluidoverlast van zijn buren en heeft hij om die reden zijn huurbetalingen opgeschort. Daardoor is een huurschuld ontstaan en heeft hij zijn woonruimte moeten prijsgeven. Hij heeft vervolgens een recreatiewoning betrokken waarvoor hij een all-in vergoeding van € 800,- moet betalen. Vaststaat dat appellant vanaf het moment dat hij de recreatiewoning is gaan gebruiken niet in aanmerking is gekomen voor huurtoeslag, dus ook niet nadat hij - na een aanvankelijke weigering daartoe - vanwege de gemeente Arnhem op het adres van de recreatiewoning in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven.

4.3.2.

Appellant beschikte voorheen over in financiële zin voor hem passende woonruimte. Dat hij vanaf zijn verhuizing in 2012 naar de recreatiewoning hoge woonlasten heeft, is het gevolg van de in 4.3.1 beschreven handelwijze van appellant en de keuzes die hij daarbij heeft gemaakt. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd niet als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant zijn voormalige woonruimte heeft moeten verlaten omdat van een onhoudbare situatie sprake was. In de gedingstukken zijn ook volgens de Raad geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellant gedwongen was tot het maken van de hiervoor bedoelde keuzes en, met andere woorden, dat hij geen andere oplossing voor de door hem ondervonden problemen had kunnen vinden. Deze keuzes kunnen niet worden afgewenteld op de bijstand ingevolge de WWB.

4.4.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat sprake is van tegenstrijdigheid in de overwegingen van de rechtbank wat betreft het standpunt van het college over het zich al dan niet voordoen van bijzondere omstandigheden, zoals neergelegd in de onderdelen 3.8 en 3.16 van de aangevallen uitspraak. Dit berust echter op een onjuiste lezing van deze onderdelen van de uitspraak. Appellant is daarbij wellicht op het verkeerde been gezet door het gebruik van het woord “verweerder” in de eerste regel van rechtsoverweging 3.8, waar had moeten staan “eiser”. De rechtbank geeft in onderdeel 3.8 onmiskenbaar het standpunt van appellant zelf weer, inhoudende dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, terwijl in

onderdeel 3.16 het standpunt van het college is weergegeven, te weten dat bijzondere omstandigheden ontbreken.

4.5.

Het voorgaande betekent dat de in het bestreden besluit gehanteerde grond voor afwijzing van de aanvraag van appellant stand kan houden.

4.6.

De beroepsgronden van appellant tegen de overwegingen van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 15 van de WWB en het buitenwettelijke beleid van het college met betrekking tot woonkosten, welke overwegingen voor deze zaak moeten worden beschouwd als ten overvloede gegeven, kunnen buiten bespreking blijven.

4.7.

De stellingen van appellant over de schending door het college van het rechtzekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het verbod van discriminatie acht de Raad onvoldoende bepaald en/of onderbouwd. Deze stellingen kunnen reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat aan appellant woonkostentoeslag had behoren te worden verleend.

4.8.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Gelet daarop is voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade geen plaats.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) M. Sahin