Centrale Raad van Beroep, 26-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2571, 12-4268 WWB
Centrale Raad van Beroep, 26-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2571, 12-4268 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 november 2013
- Datum publicatie
- 28 november 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2571
- Zaaknummer
- 12-4268 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Omvang geding. Studiefinanciering is aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, als toereikend en passend moet worden beschouwd. Appellante heeft van de ontvangst van de studiefinanciering geen mededeling gedaan aan het college.
Uitspraak
12/4268 WWB
Datum uitspraak: 26 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/5200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 oktober 2013. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 8 oktober 2009 tot en met 30 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van uit een bestandsvergelijking tussen de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) naar voren gekomen gegevens, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader daarvan is op 29 juni 2011 schriftelijk bericht van de DUO ontvangen, waaruit blijkt dat appellante over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 oktober 2010 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft ontvangen. Zij heeft over de maanden juli 2010 tot en met oktober 2010 onterecht studiefinanciering ontvangen, die van haar wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het college de bijstand over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 oktober 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.394,54 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 is aan te merken als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB, zodat appellante geen recht heeft op bijstand.
Bij besluit van 26 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2011 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking van de bijstand heeft gebaseerd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante niet kan worden vastgesteld of zij gedurende de in geding zijnde maanden waarin zij inkomsten uit hoofde van de Wsf 2000 heeft ontvangen, recht had op bijstand. Dit is echter een andere grond dan die welke aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 november 2010, LJN BO4810) verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt of wijzigt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet op de (motivering) van het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en beoordelen of er een toereikende grondslag is voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van het college dat studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 is aan te merken als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB en dat appellante daarom geen recht heeft op bijstand.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (CRvB 8 juni 2010, LJN BM7255) is studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, voor een betrokkene als toereikend en passend moet worden beschouwd. Vaststaat dat appellante over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 oktober 2010 studiefinanciering heeft ontvangen. Hieruit volgt dat appellante over de periode hier in geding geen recht had op bijstand.
De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat appellante de studiefinanciering over de maanden juli 2010 tot en met oktober 2010 ten onrechte heeft ontvangen en moet terugbetalen, doet er niet aan af dat appellante gedurende deze periode studiefinanciering heeft ontvangen en daardoor feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien (vergelijk CRvB 29 juni 2010, LJN BN0595 en CRvB 28 oktober 2008,
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat appellante van de ontvangst van de studiefinanciering geen mededeling heeft gedaan aan het college, heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 oktober 2010 terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken.
Appellante heeft tegen de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking en tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze punten buiten bespreking kunnen worden gelaten.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 472,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2011 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 472,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach