Home

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951, 10-6075 WWB

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951, 10-6075 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 juli 2013
Datum publicatie
11 juli 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:951
Zaaknummer
10-6075 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand omdat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Observaties. Verklaringen van betrokkenen en getuigen, schriftelijke verklaring van betrokkene 2. Door de bestreden besluiten 2 en 3 te vernietigen en het college de opdracht te geven om te onderzoeken of op grond van de voorhanden onderzoeksgegevens een latere intrekkingdatum dan 1 juni 2004 mogelijk is, heeft de rechtbank de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil onvoldoende onderzocht. Het college was bevoegd de bijstand van betrokkene 1 vanaf 7 mei 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van betrokkenen (mede) terug te vorderen. Hetgeen betrokkenen in dit verband hebben aangevoerd over de ernstige psychische en lichamelijke gesteldheid van betrokkene 1 vormt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het college van (mede)terugvordering had behoren af te zien. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit inzake de terugvordering over de periodevan 7 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

10/6075 WWB, 12/3367 WWB, 12/3368 WWB

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 30 september 2010, 10/990 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 mei 2012, 11/1708 en 11/1709 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Naam betrokkene 1] te [woonplaats 2] (betrokkene 1) en [naam betrokkene 2] te [woonplaats 1] (betrokkene 2)

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene 1 heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.

Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2. Mr. De Kaste heeft zich in verweer tegen dat hoger beroep voor beide betrokkenen gesteld.

Partijen hebben verweerschriften ingediend.

Namens betrokkenen zijn nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 11/1625 WWB, 11/1626 WWB, 11/1627 WWB, 11/4628 WWB en 11/4629 WWB. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste en hun dochter

[naam dochter]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering. In de zaken 11/1625 WWB, 11/1626 WWB, 11/1627 WWB, 11/4628 WWB en 11/4629 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkenen zijn tot 1995 gehuwd geweest. Betrokkene 2 heeft betrokkene 1 in november 1994 verlaten en in 1995 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Uit hun relatie zijn vier kinderen geboren. Betrokkene 1 ontving vanaf 24 november 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat sinds 15 juli 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 2] (adres van betrokkene 1). Betrokkene 2 heeft in de GBA ingeschreven gestaan op meerdere adressen: van 13 oktober 2003 tot 2 februari 2009 op het adres [adres 2] te [woonplaats 2], van 2 februari 2009 tot 15 september 2009 op het adres [adres 3] te [woonplaats 2], van 15 september 2009 tot

12 oktober 2009 op het adres [adres 4] te [woonplaats 2] en vanaf 12 oktober 2009 op het adres[adres 5] te [woonplaats 2].

1.2.

Naar aanleiding van twee telefonische tips, inhoudende dat betrokkenen samenwonen op het adres van betrokkene 1, zijn medewerkers van de sociale dienst van de gemeente Zaanstad een onderzoek gestart. In de periode van 6 februari 2008 tot en met 6 mei 2008 hebben waarnemingen plaatsgevonden nabij het adres van betrokkene 1 en het toenmalige adres van betrokkene 2, [adres 2]. Daarbij is de auto van betrokkene 2 regelmatig voor en in de nabijheid van de woning van betrokkene 1 aangetroffen. Van deze bevindingen is een rapport opgemaakt. Het dossier is vervolgens overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente Zaanstad.

1.3.

Nadat in april 2009 een schriftelijke anonieme tip was ontvangen, eveneens inhoudende dat betrokkene 1 en betrokkene 2 samenwonen op het adres van betrokkene 1, is de sociale recherche een onderzoek gestart. De sociale recherche heeft daartoe dossieronderzoek verricht en informatie ingezien of opgevraagd bij verschillende instanties, waaronder de GBA, de Dienst Wegverkeer en het Bedrijfsprocessensysteem regiopolitie (Bps). In de periode van

7 mei 2009 tot 18 mei 2009 hebben waarnemingen plaatsgevonden nabij het adres van betrokkene 1. Vervolgens zijn in de perioden van 18 mei 2009 tot en met 21 augustus 2009 en van 26 augustus 2009 tot en met 21 september 2009 met toestemming van de officier van justitie stelselmatige observaties uitgevoerd in de omgeving van de [straatnaam 1] en nabij de door betrokkene 2 opgegeven adressen [adres 3] en [adres 4]. Tevens zijn bewoners van de [straatnaam 1], zowel huidige als één voormalige, als getuige gehoord. Ook zijn bewoners van de[straatnaam 2] en [straatnaam 5] als getuige gehoord. Betrokkenen zijn op 22 september 2009 buiten heterdaad aangehouden. Betrokkene 2 is in verzekering gesteld en op 22 en 23 september 2009 meerdere keren als verdachte verhoord. Betrokkene 1 is op 23 september 2009 als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal.

1.4.

Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 20 oktober 2009 de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 september 2009 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren, zodat betrokkene 1 geen recht op bijstand als alleenstaande ouder heeft.

1.5.

Voorts heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 14 september 2010 de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 augustus 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 75.900,83 van ieder van betrokkenen (mede) teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 28 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke besluiten van

10

en 14 februari 2011 (bestreden besluiten 2 en 3) heeft het college beslist op de bezwaren van onderscheidenlijk betrokkene 1 en betrokkene 2 tegen de besluiten van 14 september 2010. Daarbij is de periode waarover de uitkering is ingetrokken en teruggevorderd, gesplitst in de periode van 1 juni 2004 tot 9 december 2005 en van 18 oktober 2006 tot 1 september 2009. De reden van deze wijziging is gelegen in de omstandigheid dat betrokkene 2 van

9 december 2005 tot 18 oktober 2006 gedetineerd was. Aangezien bij de berekening van de terugvordering wel was uitgegaan van de juiste perioden, is het bedrag van € 75.900,83 ongewijzigd gebleven.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene 1 tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de resultaten van het onderzoek van dien aard zijn dat zij de stelling van het college kunnen dragen dat betrokkene 2 vanaf 1 september 2009 zijn hoofdverblijf bij betrokkene 1 had.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene 1 tegen bestreden besluit 2 en het beroep van betrokkene 2 tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van het onderzoek over onvoldoende feiten beschikt om daarop de conclusie te baseren dat betrokkene 2 sinds 1 juni 2004 zijn hoofdverblijf bij betrokkene 1 had. Voor een intrekking met ingang van 1 juni 2004 wegens schending van de inlichtingenverplichting is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Dit brengt tevens mee dat de besluiten tot terugvordering geen stand kunnen houden.

3.1.

Betrokkene 1 heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd.

3.2.

Het college heeft zich op de hierna aan te bespreken gronden tegen aangevallen

uitspraak 2 gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In de onderhavige gedingen ligt de vraag ter beantwoording voor of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat betrokkenen vanaf 1 juni 2004 tot en met

20 oktober 2009, met uitzondering van 9 december 2005 tot 18 oktober 2006, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

4.2.

Betrokkenen stellen dat zij in de te beoordelen periode nimmer een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de gehele te beoordelen periode voldoende feitelijke grondslag aanwezig is om een gezamenlijke huishouding tussen betrokkenen aan te nemen en baseert zich daarbij op de resultaten van het in 1.3 genoemde onderzoek.

4.3.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Uit de relatie tussen betrokkenen zijn vier kinderen geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.4.

Naar het oordeel van de Raad zijn de resultaten van het in 1.3 genoemde onderzoek onvoldoende voor de conclusie dat betrokkene 2 vanaf 1 juni 2004 zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres van betrokkene 1. De onderzoeksgegevens bieden wel voldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene 2 vanaf 7 mei 2009 zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres van betrokkene 1. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

de observaties

4.5.1.

De sociale recherche heeft in de perioden van 7 mei 2009 tot en met 18 mei 2009 waarnemingen verricht in de [straatnaam 1]. In de periode van 18 mei 2009 tot en met

21 augustus 2009 heeft de sociale recherche observaties uitgevoerd in de omgeving van het adres van betrokkene 1 en in de omgeving van het adres [adres 3]. Omdat betrokkenen in de periode van 6 juli tot en met 16 augustus 2009 vanwege vakantie afwezig waren, is de observatieperiode verlengd van 22 augustus tot en met 21 september 2009. In deze periode is ook geobserveerd nabij het adres [adres 4], alwaar betrokkene 2 vanaf 15 september 2009 stond ingeschreven. Tijdens de gehele periode vanaf 7 mei 2009 is de auto, een Citroën C5, met het kenteken [nummer] (de auto) die sedert 27 december 2007 op naam van betrokkene 2 staat geregistreerd, veelvuldig in de nabijheid van het adres van betrokkene 1 gezien. Bij observaties in de nabijheid van het adres [adres 3] zijn de auto en betrokkene 2 slechts twee maal gezien. Eenmaal is gezien dat betrokkene 2 in de auto door de straat reed en eenmaal is gezien dat hij parkeerde tegenover het pand en het portiek van nummer 55 binnenging. Korte tijd later is nogmaals langs het adres gereden en waargenomen dat de auto er niet meer stond. In de omgeving van de [adres 4] is betrokkene 2 en/of de auto niet waargenomen.

4.5.2.

Betrokkenen stellen dat het college de observaties ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag hebben gelegd. Zij hebben hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. De observaties zijn slechts gericht geweest op de aanwezigheid van de auto in de [straatnaam 1]. Uit de enkele aanwezigheid valt niet af te leiden dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Niet is geconstateerd dat betrokkene 2 daadwerkelijk de hele nacht in de woning van betrokkene 1 heeft verbleven. Daarnaast is de auto door de dochter van betrokkenen aangeschaft en wordt deze door meerdere familieleden gebruikt.4.5.3. Deze stelling treft geen doel. Het kenteken van de auto staat op naam van betrokkene 2 en hoofdzakelijk is waargenomen dat hij de auto bestuurde. Voorts heeft de sociale recherche de auto regelmatig ’s avonds aangetroffen en is gezien dat de auto de volgende ochtend op dezelfde plek geparkeerd stond als de avond ervoor. Diverse keren is geconstateerd dat de auto bedekt was met een laagje condens. Dit duidt erop dat de auto de hele nacht op dezelfde plek heeft gestaan. Ook is waargenomen dat betrokkene 2 ’s ochtends het huis verliet om zijn zoontje naar school te brengen. Betrokkene 2 is daarnaast slechts twee maal gezien in de omgeving van de adressen waar hij stond ingeschreven en volgens eigen zeggen heeft gewoond. De bevindingen uit de waarnemingen en observaties vormen dan ook een sterke aanwijzing dat betrokkene 2 vanaf 7 mei 2009 zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 1.

4.5.4.

In hoger beroep heeft het college erkend dat de in 2009 uitgevoerde observaties alleen betekenis hebben voor de periode waarin die hebben plaatsgevonden. Het college heeft zich echter tevens beroepen op eerdere observaties en heeft daartoe een frauderapport van 6 mei 2008 overgelegd. Uit dit rapport blijkt dat in de periode van 7 februari 2008 tot en met 6 mei 2008 tien observaties zijn verricht, waarbij vier keer de auto van betrokkene 2 niet is aangetroffen in de nabijheid van het adres van betrokkene 1. Deze resultaten zijn te mager om het standpunt van het college te kunnen dragen dat ook in de periode voor 7 mei 2009 sterke aanwijzingen bestonden voor de conclusie dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene 1 had.

de verklaringen van betrokkenen

4.6.1.

Betrokkene 2 heeft tijdens zijn verhoor op 22 september 2009 verklaard dat hij contact heeft met betrokkene 1 vanwege de kinderen en omdat betrokkene 1 ziek is en in geval van een aanval zijn hulp nodig heeft. Hij heeft voorts verklaard dat het contact het afgelopen jaar is geïntensiveerd omdat betrokkene 1 en de kinderen het niet goed maakten. De laatste tijd was hij elke dag in de woning van betrokkene 1 omdat zij intensief hulp nodig had en bleef hij slapen als zij ziek was. Deze verklaring vindt bevestiging in de door betrokkene 1 op

23 september 2009 afgelegde verklaring. Ook zij heeft verklaard dat betrokkene 2 regelmatig komt en dat het, nadat betrokkene 2 uit de gevangenis kwam, goed ging met de kinderen en hij vaker kwam.

4.6.2.

Anders dan het college stelt, bieden de verklaringen van betrokkenen onvoldoende steun voor de conclusie dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van betrokkene 1 voor 7 mei 2009. Uit die verklaringen blijkt weliswaar dat de contacten na de

detentie zijn geïntensiveerd, maar over de frequentie waarmee betrokkene 2 betrokkene 1 en zijn kinderen heeft bezocht, geven de verklaringen geen uitsluitsel.

de getuigenverklaringen

4.7.1.

Op 22 september 2009 is een aantal bewoners uit de [straatnaam 1] als getuigen gehoord. Getuige [B. 1], wonende aan de [straatnaam 1] 37, heeft verklaard dat op het adres van betrokkene 1 Turkse mensen wonen, een groot gezin bestaande uit in ieder geval een man en vrouw en vier kinderen. Hij heeft verklaard betrokkene 2 regelmatig in de straat te zien en hem wel eens te spreken. Hij heeft betrokkene 2 van een foto herkend. Getuige [B. 2], wonende op het adres [straatnaam 1] [nr.], heeft verklaard dat op het adres van betrokkene 1 een man woont, Turkse mensen, met zijn vrouw en dochter, dat betrokkene 2 in een blauwe Citroën rijdt en dat zij hem regelmatig met zijn auto weg ziet gaan. Ook ziet zij hem vaak op straat heen en weer lopen. Getuige[F.], wonende, [adres 1], heeft verklaard dat zij vanaf april 2009 in de [straatnaam 1] woont en dat boven haar Turkse mensen wonen. Haar zoontje speelt met het zoontje van betrokkenen. Zij heeft zich aan betrokkenen voorgesteld en toen waren betrokkene 1 en betrokkene 2 aanwezig. Zij ziet betrokkene 2 dagelijks.

4.7.2.

De in 4.7.1 genoemde verklaringen bieden, anders dan het college stelt, geen steun voor de conclusie dat ook voor 7 mei 2009 sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van betrokkene 1. De verklaringen hebben voornamelijk betrekking op de periode voorafgaand aan 22 september 2009, de datum waarop ze zijn afgelegd, en bieden onvoldoende grondslag om het gezamenlijk hoofdverblijf voor 7 mei 2009 aan te nemen. Getuige [B. 1] heeft weliswaar verklaard dat betrokkenen en hun kinderen al acht of negen jaar op het adres van betrokkene 1 wonen, maar deze verklaring vindt geen bevestiging in de verklaring van de overige bewoners. Getuige[F.] woont er pas vanaf april 2009. Aan de verklaringen van de overige bewoners uit de [straatnaam 1], anders dan de onder 4.7.1 genoemde, hecht de Raad weinig betekenis, nu deze te summier en onvoldoende concreet zijn om daaruit conclusies over het hoofdverblijf van betrokkene 2 te kunnen trekken.

4.7.3.

Betrokkenen hebben in bezwaar en beroep verklaringen overgelegd van[J. 1] van

23 november 2009, wonende op het adres [straatnaam 1] 35a en [B. 3] van

23 november 2009. Getuige [J. 2] heeft onder meer verklaard dat betrokkene 2 volgens hem op een ander adres woont en hij hem nooit bij betrokkene 1 heeft ontmoet. Getuige

[B. 4] had als projectleider jongeren veel contact met de familie en heeft niet anders meegemaakt dan dat betrokkenen gescheiden leefden. Ook zijn nadere verklaringen van de getuigen[F.] en [B. 2] van 23 en 24 november 2009 overgelegd, waarin zij terugkomen op hun op 22 september 2009 afgelegde verklaring, alsmede twee verklaringen, gedateerd

4 december 2008 en 19 april 2010, van huisarts Broekema. Uit al deze verklaringen zou, volgens betrokkenen, blijken dat zij niet hebben samengewoond. Deze verklaringen zijn naar hun mening ten onrechte niet meegewogen in de besluitvorming.

4.7.4.

Aan de door betrokkenen overgelegde verklaringen kan niet de waarde worden gehecht die betrokkenen daaraan gehecht willen zien. Getuigen [J. 2] en [B. 4] zijn op

28 april 2010 en 7 mei 2010 door de sociale recherche gehoord. Hun verklaringen komen er in hoofdzaak op neer dat zij betrokkene 2 nooit in de woning van betrokkene 1 hebben gezien. Daaruit volgt niet dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het adres van betrokkene 1. [J. 2] heeft daarnaast verklaard dat hij betrokkene 2 regelmatig ziet en duidt hem steevast als buurman aan. De verklaringen van[B. 5] en[F.] zijn opgemaakt na bestreden besluit 1. Niet valt in te zien dat zij niet gehouden kunnen worden aan hun eerdere op

22 september 2009 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. De uit 2008 daterende verklaring van huisarts Broekema ziet niet op de hier aan de orde zijnde periode. In zijn op 19 april 2010 gedateerde verklaring, heeft Broekema verklaard dat betrokkene 1 gescheiden is en niet samenwoont met haar ex en dat hij dit met zekerheid zo kan bevestigen om diverse redenen. Wat die redenen zijn, blijkt echter op geen enkele wijze.

de schriftelijke verklaring van betrokkene 2

4.8.

De door betrokkene 2 overgelegde schriftelijke verklaring van 8 januari 2010, inhoudende dat hij in de te beoordelen periode op verschillende adressen heeft gewoond, zich op 12 oktober 2009 op het adres[adres 5] heeft ingeschreven en daar woont, kan hem niet baten. Deze verklaring kan niet afdoen aan de observaties. Betrokkene 2 heeft, zoals in 1.1 weergegeven, van 13 oktober 2003 tot 2 februari 2009 ingeschreven gestaan op het adres [adres 2]. Bij vonnis van 8 januari 2009 heeft de kantonrechter van de rechtbank Haarlem betrokkene 2 en anderen op vordering van de verhuurder veroordeeld om binnen vier weken dit adres te ontruimen omdat betrokkene 2 tot tweemaal toe de woning zonder toestemming van de verhuurder aan derden had onderverhuurd. Twee bewoners van de[straatnaam 2] hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat betrokkene 2 niet op het adres[straatnaam 2] heeft gewoond. Op de adressen [adres 3] en [adres 4] heeft betrokkene 2 slechts korte tijd ingeschreven gestaan. Op deze adressen stonden meerdere personen ingeschreven. Betrokkene 2 is daar tijdens de observaties slechts twee keer gezien. Voorts hebben vier van de vijf gehoorde buren van het adres [adres 4] 20 op 4 februari 2010 betrokkene 2 niet van een foto herkend en hebben zij onafhankelijk van elkaar verklaard dat op het adres [adres 4] 20 andere mensen wonen, namelijk een Turks gezin met twee kinderen. Gelet op genoemd vonnis en de getuigenverklaringen, is de stelling van

betrokkene 2 dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het adres van betrokkene 1 had en ergens anders woonde niet aannemelijk.

4.9.

Hetgeen in 4.5.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat de observaties vanaf 7 mei 2009 in samenhang met de verklaringen van betrokkenen en van de getuigen voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkenen in de periode van 7 mei 2009 tot en met 20 oktober 2009 hun hoofdverblijf in de woning van betrokkene 1 hebben gehad. Dit betekent, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat in deze periode een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. Betrokkene 1 heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt.

4.10.

Dat het verblijf van betrokkene 2 aan de [straatnaam 1] voor een belangrijk deel samenhing met het onderhouden van contact met zijn kinderen en het verlenen van steun aan betrokkene 1, zoals betrokkenen hebben aangevoerd, maakt niet dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake was. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 maart 2010, LJN BM2578) zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.

4.11.

De omstandigheid dat het openbaar ministerie geen aanleiding heeft gezien de strafrechtelijke vervolging door te zetten en de zaken heeft geseponeerd maakt dat niet anders. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding wordt beslist, te minder nu een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dat geldt op vergelijkbare gronden ook voor de omstandigheid dat de Belastingdienst de terugvordering van vermeend onterecht uitgekeerde huurtoeslag niet heeft voortgezet.

4.12.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene 1 niet slaagt en de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt. Het hoger beroep van het college slaagt om de hierna volgende redenen ten dele.

4.12.1.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 de beroepen weliswaar gegrond verklaard en de bestreden besluiten 2 en 3 vernietigd, maar de zaak niet finaal beslecht omdat zij het niet uitgesloten achtte dat het college op grond van de voorhanden onderzoeksinformatie tot de conclusie zou komen dat wel voldoende feiten aanwezig zijn om een start van de gezamenlijke huishouding te baseren op een latere datum dan 1 juni 2004. Dit vergde volgens de rechtbank nader onderzoek door het college.

4.12.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 3 november 2010, LJN BO3646 en CRvB 16 april 2013, LJN BZ7385) behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden niet binnen bereik dan dient de bestuursrechter na te gaan of een formele dan wel informele bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.

4.12.3.

Door de bestreden besluiten 2 en 3 te vernietigen en het college de opdracht te geven om te onderzoeken of op grond van de voorhanden onderzoeksgegevens een latere intrekkingdatum dan 1 juni 2004 mogelijk is, heeft de rechtbank de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil onvoldoende onderzocht. De Raad zal bezien of hij tot een finale geschillenbeslechting kan komen.

4.12.4.

Uit 4.9 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene 1 vanaf 7 mei 2009 in te trekken, terwijl geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hiermee is tevens gegeven dat het college op grond van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59 van de WWB bevoegd was vanaf 7 mei 2009 de gemaakte kosten van bijstand van betrokkenen (mede) terug te vorderen. Hetgeen betrokkenen in dit verband hebben aangevoerd over de ernstige psychische en lichamelijke gesteldheid van betrokkene 1 vormt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het college van (mede)terugvordering had behoren af te zien.

4.12.5.

De Raad zal omwille van de duidelijkheid, de aangevallen uitspraak 2 in zijn geheel vernietigen, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen de besluiten 2 en 3 gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 juni 2004 tot en met 6 mei 2009. Omdat een besluit tot (mede)terugvordering ondeelbaar is zullen de bestreden besluiten 2 en 3, voor zover zij de (mede)terugvordering betreffen, in zijn geheel worden vernietigd. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrech, het besluit van 14 september 2010 ten aanzien van betrokkene 1 herroepen voor zover daarbij de bijstand van betrokkene 1 is ingetrokken over de periode van 1 juni 2004 tot en met 6 mei 2009. Dit betekent dat het college een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag zal moeten maken over de periode van 7 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de periode van terugvordering van 7 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009 zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren en de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich bovendien niet verdraagt met het rechtsmiddel van het beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.

5.

Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt aangevallen uitspraak 1;

-

vernietigt aangevallen uitspraak 2 behoudens ten aanzien van de beslissingen over

proceskosten en griffierecht;

- verklaart het beroep van betrokkene 1 tegen het besluit van 10 februari 2010 gegrond en

vernietigt dit besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van

betrokkene 1 over de periode van 1 juni 2004 tot en met 6 mei 2009 en op de terugvordering;

- verklaart het beroep van betrokkene 2 tegen het besluit van 14 februari 2010 gegrond en

vernietigt dit besluit;

- herroept het besluit van 14 september 2010 ten aanzien van betrokkene 1 voor zover dit

betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van betrokkene 1 over de periode van

1 juni 2004 tot en met 6 mei 2009;

- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van

14 september 2010 voor zover deze betrekking hebben op de terugvordering en

medeterugvordering.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) V.C. Hartkamp

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.