Home

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:961, 11-5296 WAO

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:961, 11-5296 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juli 2013
Datum publicatie
16 juli 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:961
Zaaknummer
11-5296 WAO

Inhoudsindicatie

Geen recht op een WAO-uitkering. Geen sprake van een toename van de medische beperkingen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

11/5296 WAO

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van

3 augustus 2011, 10/766 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats](appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A.M. Oude Ophuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oude Ophuis. Het Uwv heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, voorheen werkzaam geweest als medewerker bediening in de horeca, heeft wegens hartklachten en complicaties na een operatie met ingang van 13 juli 1996 een uitkering ontvangen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AAW/WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Sinds 1 mei 1999 is appellant werkzaam geweest bij de [naam bank] te [plaatsnaam]. Appellant is begonnen in de functie van commercieel medewerker binnendienst cliëntadvies en is daarna gaan werken in de functie van cliëntadviseur. Gelet op de verdiensten uit die werkzaamheden is zijn WAO-uitkering, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, vanaf 1 mei 1999 niet tot uitbetaling gekomen. Nadat drie jaar toepassing is gegeven aan artikel 44, heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 2 oktober 2002 de

WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2002 ingetrokken.

1.3. Bij brieven van 10 maart 2010 en 29 maart 2010 heeft appellant het Uwv verzocht om hem vanaf juli 2006 weer in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO.

1.4. Bij besluit van 6 april 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat de medische situatie van appellant ongewijzigd is gebleven.

1.5. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2010 is door het Uwv bij besluit van 16 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

3.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij na het verlies van zijn baan als cliëntadviseur bij de [naam bank] in 2006 - die valt te kwalificeren als een zogenoemde

“witte raven baan” - niet in staat is geweest om gangbare arbeid te verrichten onder normale omstandigheden, zonder aanpassingen, ondersteuning bij re-integratie of subsidies voor de werkgever. Zijn situatie is zo uniek dat geen eenduidige rechtspraak of wetsbepaling is aan te wijzen, die een oplossing biedt voor zijn situatie. Een uitzondering op de rechtspraak ten aanzien van artikel 43a van de WAO ligt volgens appellant dan ook in de rede.

4.1.

De Raad ziet zich voor de vraag gesteld of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant vanaf juli 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge artikel 43a van de WAO. Daartoe overweegt de Raad het volgende.

4.2.

Artikel 43a van de WAO bepaalt, voor zover hier van belang, dat arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering leidt tot toekenning van een

WAO-uitkering, als deze arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Uit vaste rechtspraak - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - volgt dat artikel 43a, eerste lid een regeling inhoudt die uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de eerder toegekende doch nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.

4.3.

De WAO-uitkering van appellant is destijds ingetrokken omdat ten aanzien van hem de termijn van 3 jaar genoemd in artikel 44 van de WAO (oud) was verstreken en er daarom van moest worden uitgegaan dat, ondanks de forse beperkingen die appellant ondervond, de functie van cliëntadviseur de maatman was geworden zodat geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit en de uitkering op grond van artikel 43 moest worden beëindigd. Aan de intrekking van de WAO-uitkering van appellant in 2002 lag dan ook een maatmanwisseling ten grondslag; de medische beperkingen van appellant zijn bij die beoordeling buiten beschouwing gebleven.

4.4.

Zoals appellant veelvuldig heeft benadrukt zijn de medische beperkingen vanaf 1996, en dus ook vanaf 1 mei 2002, niet gewijzigd. Hij deelt dan ook de zienswijze van het Uwv dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. De gedingstukken bieden voorts geen grond hierover anders te oordelen. Dat in het geval van appellant sprake is van een “witte raven baan” kan niet worden gevolgd. De in de rechtspraak neergelegde kenmerken (zie onder meer LJN AB1364) zien op de specifieke inhoud van een dergelijke functie en niet op de wijze waarop de betrokkene die functie heeft vervuld. De functie van cliëntadviseur bij de [naam bank] is een reguliere functie, die niet voldoet aan de in de hiervoor genoemde rechtspraak neergelegde kenmerken. Voor hetgeen appellant verder, zoals blijkt uit zijn hoger beroep, met betrekking tot de toepassing van artikel 43a van de WAO voorstaat, bieden de relevante bepalingen in de WAO geen basis. Het vorenstaande brengt mee dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor appellant op grond van artikel 43a van de WAO geen recht bestaat op een WAO-uitkering.

5.

Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

6.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) E. Heemsbergen

JvC