Home

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2013, BY6237, 11-3437 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2013, BY6237, 11-3437 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 maart 2013
Datum publicatie
15 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237
Zaaknummer
11-3437 WIA
Relevante informatie
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 57

Inhoudsindicatie

Weigering uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen. Geen sprake van toegenomen beperkingen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

Uitspraak

11/3437 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 april 2011, 10/4250 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 15 maart 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.H. Burger, kantoorgenoot van mr. Vaessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, voorheen werkzaam geweest als accountmanager voor 34 uur per week, heeft over de periode 30 juni 2006 tot 16 juli 2007 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een WGA-uitkering ontvangen naar de klasse 80 tot 100% vanwege neusklachten, slaapproblemen en spanningsklachten en cardiologische problematiek. Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het Uwv, in reactie op een melding door appellant van toegenomen arbeidsongeschiktheid, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 januari 2008 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan. De door appellant tegen dit besluit aanhangig gemaakte procedures hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 14 juli 2011, LJN BR1584, waarbij de weigering in stand is gebleven. Op 23 maart 2010 heeft appellant zich andermaal toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, nu in verband met per 3 november 2009 toegenomen klachten. Na een medisch onderzoek op 3 mei 2010 heeft de verzekeringsarts overwogen dat geen sprake is van objectiveerbaar toegenomen beperkingen en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 januari 2008, welke ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 20 juni 2008, afgezien van een actualisering, ongewijzigd van toepassing geacht. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 3 november 2009 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.

2. In bezwaar is namens appellant onder meer aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij hem bestaande beperkingen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant onder meer een brief van dr. T. Wijlhuizen, als internist verbonden aan het VermoeidheidCentrum Nederland van 10 november 2009 ingezonden. Bij besluit van 3 november 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard, waaraan onder andere een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts ten grondslag heeft gelegen.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische beoordeling door het Uwv onderschreven en in de brief van 10 november 2009 onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. Tevens heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.

4. In hoger beroep zijn de gronden van het bezwaar en beroep in essentie herhaald.

5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, naar hem uit het verhandelde ter zitting is gebleken, het Uwv de beoordeling van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 november 2009 heeft gebaseerd op artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.

5.2. Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.

5.3. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak.

5.4. Appellant heeft zijn stelling dat per 3 november 2009 sprake is geweest van toegenomen medische beperkingen en daaruit voortvloeiend toegenomen arbeidsbeperkingen , onder meer onderbouwd met een brief van Wijlhuizen van 10 november 2009. In die brief heeft Wijlhuizen aangegeven dat uit de door appellant ingevulde vragenlijsten is gebleken, dat sprake is van ernstige vermoeidheid en dat appellant voldoet aan de criteria van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) of anders myalgische encephalomyelitis (ME). De bezwaarverzekeringsarts heeft in een rapport van 11 juni 2010, dat in het kader van de onder 1 genoemde beroepsprocedure was opgesteld, toegelicht dat de moeheidsklachten niet te herleiden zijn tot de hart- en KNO problematiek, maar heeft deze in relatie gebracht met de dysthyme stoornis en de somatoforme stoornis van appellant. Hiermee heeft de bezwaarverzekeringsarts in de FML van 15 januari 2008 rekening gehouden. Deze beoordeling door het Uwv heeft de Raad in zijn uitspraak van 14 juli 2011 bevestigd. De Raad ziet in het onderhavige geval geen aanleiding hier anders over te oordelen. Daarbij is mede van belang dat namens appellant geen stukken in geding zijn gebracht waaruit blijkt dat de medische situatie per 3 november 2009 is gewijzigd ten opzichte van die per 15 januari 2008. De Raad concludeert dat geen sprake is van toegenomen beperkingen bij appellant per 3 november 2009. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.

5.5. In zijn rechtspraak met betrekking tot het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft de Raad geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, doch naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Slechts indien zich zulk een toename wel heeft voorgedaan, dient ter beoordeling of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 25 november 2011, LJN BU6157.

5.6. Er bestaat geen aanleiding om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen, waarbij de Raad aantekent dat blijkens de parlementaire geschiedenis van die bepaling de wetgever heeft beoogd de in de WAO neergelegde zogeheten Amberregeling voort te zetten in de Wet WIA. Daarbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat de tekst van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA, geen aanknopingspunten biedt om de op dit punt met betrekking tot artikel 43a van de WAO gevormde rechtspraak niet langer van toepassing te achten.

5.7. Gelet op het overwogene onder 5.4 tot en met 5.6 komt de Raad, anders dan de rechtbank, niet toe aan een beoordeling van de gronden van appellant van arbeidskundige aard. Daarbij overweegt de Raad nog dat, in het licht van zijn oordeel over de aard en strekking van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA, als weergegeven onder 5.5 en 5.6, aan de door het Uwv uitgevoerde arbeidskundige beoordeling geen betekenis toekomt bij de beantwoording van de voorliggende vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

5.8. Uit het overwogene onder 5.4 tot en met 5.7 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het met wijziging van gronden waarop deze berust, dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.I. van der Kris en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2013.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) K.E. Haan

CVG