Home

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2013, BY8315, 10/1703 WWB + 10/1704 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2013, BY8315, 10/1703 WWB + 10/1704 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 januari 2013
Datum publicatie
16 januari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY8315
Zaaknummer
10/1703 WWB + 10/1704 WWB

Inhoudsindicatie

Onvoldoende onzorgvuldige voorbereiding besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vernietiging uitspraak. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de bijstand van appellante over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 wordt herzien in die zin dat op de bijstand € 500,- per maand in mindering wordt gebracht. Voorts wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en de medeterugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Heropening onderzoek in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

10/1703 WWB, 10/1704 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 februari 2010, 09/327 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A.] (appellante) en [B.] (appellant) te [C.]

het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 8 januari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F.H. Eijmaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke reactie gegeven op een vraag van de Raad en stukken ingediend.

Mr. P.H.A. Brauer, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellanten en heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Namens appellante is mr. Brauer verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.

OVERWEGINGEN

1. Waar in deze uitspraak over het dagelijks bestuur wordt gesproken, wordt daaronder tevens verstaan diens rechtsvoorganger, het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.

2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1. Appellante ontving vanaf 20 mei 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

2.2. Naar aanleiding van een op 17 oktober 2007 ontvangen anonieme telefonische mededeling dat appellante al anderhalf jaar een vriend heeft, wiens auto steeds bij de woning van appellante zou staan, heeft de sociale recherche van Uitvoeringsorganisatie Kompas (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Dit onderzoek bestond onder meer uit een aantal observaties bij de woning van appellante in de maanden januari tot en met maart 2008, een buurtonderzoek in de nabijheid van de woning van appellante op het adres [adres 1], een buurtonderzoek bij het adres in [D.] waar appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond geregistreerd, het horen van de moeder van appellante en de vader van appellant en het verhoren van appellanten op 5 en 6 augustus 2008 op het politiebureau in Heerlen respectievelijk Maastricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 september 2008.

2.3. Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante vanaf 14 maart 2008 beëindigd (lees: ingetrokken).

2.4. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode 1 mei 2007 tot en met 31 augustus 2007 herzien en over die periode kosten van bijstand teruggevorderd in verband met een nabetaling van salaris over een periode in 2007.

2.5. Bij besluit van 9 september 2008 (primaire besluit) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2003 ingetrokken op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij geen opgave heeft gedaan van de periodieke schenkingen van haar oma vanaf 30 juli 2003, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij het primaire besluit is tevens de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 maart 2008 ingetrokken op de grond dat appellante in die periode in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Onder intrekking van de besluiten van 22 mei 2008 en 26 juni 2008 is bij het primaire besluit de bijstand van appellante met ingang van 14 maart 2008 beëindigd (lees: ingetrokken). Ten slotte zijn bij het primaire besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 juli 2003 tot en met 13 maart 2008 tot een bedrag van € 66.820,45 van appellante teruggevorderd en van appellant mede teruggevorderd. Bij besluit van 19 januari 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit in zoverre gegrond verklaard dat alleen de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 maart 2008 tot een bedrag van € 60.719,21 van appellant mede worden teruggevorderd.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. In het midden kan blijven of het primaire besluit bevoegdelijk is genomen, aangezien volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 31 december 2007, LJN BC1811) een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht kan worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen. Het bestreden besluit vermeldt dat het genomen is door burgemeester en wethouders van Voerendaal en is ondertekend door de burgemeester en de secretaris. De omstandigheid dat, zoals appellanten ter zitting hebben aangevoerd, tot de gedingstukken geen beslisformulier behoort en het besluit is genomen op een andere dan de gebruikelijke vergaderdag van het college doet geen twijfel rijzen of het bestreden besluit door het bevoegde orgaan is genomen.

5.2. Het standpunt van appellanten dat het dagelijks bestuur ten tijde van de besluiten van

22 mei 2008 en 26 juni 2008 al op de hoogte was van een deel van de onderzoeksgegevens van de sociale recherche en om die reden niet bevoegd was het primaire besluit te nemen, kan niet worden onderschreven. De besluiten van 22 mei 2008 en 26 juni 2008 berusten op een andere grondslag en hebben een beperkte strekking en doen niet af aan de bevoegdheid van het dagelijks bestuur om na afronding van het onderzoek door de sociale recherche het in geding zijnde besluit te nemen dat betrekking heeft op verzwegen giften en samenwonen in de periode van 30 juli 2003 tot en met 13 maart 2008. Daarbij wordt aangetekend dat, zoals appellanten ter zitting hebben bevestigd, de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 14 maart 2008 niet in geding is.

5.3. Appellanten hebben - onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz) - betoogd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om voorafgaand aan de eerste verhoren een raadsman te raadplegen en tijdens de vierde verhoren zich te laten bijstaan door een raadsman. Dit betoog, erop neerkomende dat vanwege de beweerdelijke schending van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het mede door die schending verkregen bewijs niet door het dagelijks bestuur kan worden benut, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 17 januari 2012, LJN BV1783) is het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toestaan, indien dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Met inachtneming daarvan is de conclusie dat de wijze waarop de door appellanten deels zonder overleg vooraf met een raadsman en zonder bijzijn van een raadsman afgelegde verklaringen zijn verkregen, niet zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik hiervan door het dagelijks bestuur ontoelaatbaar moet worden geacht (vergelijk CRvB 15 november 2011, LJN BU4707). Daarbij is van belang dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking, terugvordering en medeterugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellanten uitstrekt (vergelijk CRvB 19 mei 2009, LJN BI6036).

5.4. Hetgeen in 5.3 is overwogen wordt niet anders, voor zover appellanten tevens hebben aangevoerd dat de verklaringen die zij in het bijzonder tijdens hun vierde verhoren op het politiebureau in Maastricht hebben afgelegd onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat zij zeer overstuur waren en extreem onder druk zijn gezet onder meer door de wijze van verhoren, de bedreiging door de sociaal rechercheurs dat appellante naar de vrouwengevangenis in Roermond zou moeten en dat met de werkgever van appellant contact zou worden opgenomen om te zorgen dat hij bij een hun onwelgevallige verklaring zou worden ontslagen, terwijl geweigerd is niet gewenste delen van de verklaringen van appellant, zoals de verklaring dat hij destijds elders woonruimte had, op te nemen. Voor dit standpunt is geen steun in de gedingstukken aanwezig. De processen-verbaal van het vierde verhoor van appellanten zijn op ambtseed opgemaakt en door appellanten ondertekend. Appellanten hebben beiden verklaard dat zij tijdens dit verhoor goed zijn behandeld en appellante heeft daaraan toegevoegd dat zij haar verklaring niet onder dwang en in alle vrijheid heeft afgelegd. De twee sociaal rechercheurs die appellanten hebben verhoord hebben in de strafprocedure tegen appellante onder ede verklaringen afgelegd over de wijze waarop die verhoren zijn verlopen. Zij hebben verklaard dat de verhoren volgens de gebruikelijke wijze zijn afgenomen, dat er behoudens bij de overbrenging van appellante naar het politiebureau in Maastricht geen incidenten hebben plaatsgevonden en dat er van een ontoelaatbare druk geen sprake is geweest. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs die appellante hebben verhoord uitdrukkelijk ontkend dat tijdens haar verhoor gesproken is over een mogelijke overplaatsing naar de vrouwengevangenis in Roermond. Of zij tijdens het verhoor appellant hebben laten weten dat die middag een afspraak met zijn werkgever was gemaakt konden zij zich niet herinneren, maar achtten zij zeer onwaarschijnlijk. Tevens hebben zij uitdrukkelijk ontkend dat appellant tijdens zijn verhoor heeft verklaard dat hij destijds elders woonruimte had. Appellanten hebben hun andersluidende standpunt niet aannemelijk gemaakt. Dat appellanten door de omstandigheden waarin zij toen verkeerden en tijdens het verhoor de nodige druk hebben ervaren, betekent op zichzelf niet dat zij hun verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd en dat hun verklaringen om die reden buiten beschouwing moeten blijven of als onjuist moeten worden aangemerkt. Evenmin kan er betekenis aan worden toegekend dat appellant, naar hij stelt, onder het proces-verbaal niet zijn echte authentieke handtekening heeft gezet om daarmee aan te geven dat hij zich niet kan verenigen met de inhoud daarvan.

de giften

5.5.1. Tijdens haar eerste verhoor heeft appellante naar aanleiding van vragen over stortingen op de bankrekening van haar oudste zoon verklaard dat zij van haar oma, vanaf het moment dat zij bij haar ouders inwoont, maandelijks circa € 500,- krijgt. De moeder van appellante heeft als getuige op 5 augustus 2008 verklaard, waarvan het handgeschreven verslag door haar is ondertekend, dat vanaf het moment dat haar moeder bij haar inwoont, appellante maandelijks een bedrag van € 500,- krijgt. De moeder van appellante is op 13 augustus 2008 opnieuw als getuige gehoord. Zij heeft daarbij de eerder afgelegde verklaring in grote lijnen herhaald en aangegeven dat haar moeder sinds 30 juli 2003 bij haar inwoont. Gerapporteerd is dat de getuige deze verklaring is voorgelezen, dat zij daarbij volhardde, maar weigerde het verslag te tekenen.

5.5.2. Deze verklaringen in onderling verband bezien vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante vanaf 30 juli 2003 maandelijks giften heeft ontvangen. De omstandigheid dat de bankrekening van de oudste zoon van appellante op 19 juli 2004 is geopend is op zichzelf geen bewijs dat appellante in de daaraan voorafgaande periode geen giften van haar oma heeft ontvangen. Daaruit kan alleen worden afgeleid dat appellante de giften op de bankrekening van haar zoon stortte vanaf het moment waarop deze was geopend. De moeder van appellante heeft nadien schriftelijk tegengesproken dat zij tegenover de sociale recherche uitspraken heeft gedaan over de giften. Daarbij heeft zij tevens verklaard dat zij niet meer wist vanaf welke datum haar moeder inwoont, dat het voor haar moeder financieel onmogelijk was vanaf 2003 maandelijks geld aan appellante te geven en dat haar moeder alleen in de maanden maart, april en mei 2008 € 500,- heeft gegeven toen appellante geen bijstand meer had. De oma van appellante heeft een in essentie gelijkluidende schriftelijke verklaring gegeven, waarbij zij zich niet heeft uitgelaten over het feit vanaf welk moment zij bij haar dochter is gaan inwonen. Aan deze beide schriftelijke verklaringen komt niet het gewicht toe dat appellante daaraan hecht. Daarbij is van belang dat uit de tot de gedingstukken behorende bankafschriften van de oudste zoon van appellant van eind 2007 tot medio 2008 blijkt dat in deze periode van zeven maanden tien kasstortingen hebben plaatsgevonden van gemiddeld bijna € 500,- per maand, waarvan de herkomst door appellante niet op verifieerbare wijze is verklaard. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar verklaring dat zij op de rekening van haar oudste zoon maandelijks € 500,- stortte niet juist was. Ook heeft appellante zich niet uitgelaten over het tijdstip waarom haar oma bij haar moeder is gaan inwonen.

5.5.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarbij wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (CRvB 26 juni 2012, LJN BW9395), dat indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.

5.5.4. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante door geen opgave van de giften te doen de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat maandelijkse giften van € 500,- van een zodanige omvang zijn dat zij bij de bijstandverlening niet buiten aanmerking kunnen blijven, kan worden onderschreven. Dit geldt niet voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat door deze schending het recht op bijstand van appellante over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2003 niet kan worden vastgesteld. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de schenkingen het bedrag van € 500,- te boven zijn gegaan. Uit de omstandigheid dat, zoals het dagelijks bestuur heeft aangevoerd, ook melding is gemaakt van giften van enkele honderden euro’s kan niet worden afgeleid dat het bedragen zijn geweest van meer dan € 500,-. Dit betekent dat het dagelijks bestuur ten onrechte de bijstand van appellante over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2003 heeft ingetrokken. Het dagelijks bestuur had de bijstand van appellante met ingang van 30 juli 2003 moeten herzien in die zin dat daarop € 500,- per maand aan ontvangen giften in mindering wordt gebracht.

de gezamenlijke huishouding

5.6.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.

5.6.2. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellanten in de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 maart 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd berust in het bijzonder op de verklaringen die appellanten tijdens hun verhoren, en meer in het bijzonder tijdens hun vierde verhoor, hebben afgelegd, de verklaring van de vader van appellant en de verklaringen die buurtbewoners van appellante hebben afgelegd.

5.6.3. Appellante heeft tijdens haar vierde verhoor toegegeven dat zij in ieder geval vanaf begin 2004 met appellant op haar adres samenwoont en dat het ook eerder geweest kan zijn. Appellant heeft tijdens zijn vierde verhoor verklaard dat hij vanaf eind 2004, begin 2005 in hoofdzaak bij appellante op haar adres verbleef. Hij heeft als toelichting gegeven dat de voormalige partner van appellante en de vader van haar kinderen, die appellante meermalen heeft bedreigd in augustus 2004 naar Dubai is vertrokken. Vanaf die tijd is de relatie tussen appellanten gegroeid en verbleef hij vaker bij appellante. De vader van appellant heeft op 5 augustus 2008 verklaard dat appellant ongeveer vier jaar bij appellante verblijft. De zeven buurtbewoners van appellante die een verklaring hebben afgelegd, zijn verre van eenduidig over het tijdstip waarop appellant zijn intrek heeft genomen bij appellante. Daarbij zijn de jaren 1999, 2000, 2001 en 2003 genoemd. Voor zover door die buurtbewoners al concrete feiten en omstandigheden zijn genoemd betreffen die voornamelijk waarnemingen vanaf het moment waarop appellant is gaan werken bij [werkgever] in Maastricht, 1 oktober 2005, en het gebruik van een zwarte VW Golf door appellant, waarover hij eerst vanaf 1 april 2006 de beschikking heeft. Enkele buurtbewoners hebben melding gemaakt dat zij regelmatig hebben gezien dat appellant in een Opel Tigra en Opel Astra reed, die hij in de omgeving van de woning van appellante parkeerde. Daargelaten dat appellant heeft bestreden dat hij dergelijke auto’s heeft gehad, kan uit deze waarnemingen worden afgeleid dat appellant op bezoek kwam bij appellante, maar zijn deze ontoereikend om daarop te baseren dat hij zijn hoofdverblijf in haar woning had. De buurvrouw op Kinkershof 20 heeft weliswaar verklaard dat appellant zeker al vanaf 2000 in de woning van appellante woont, maar die conclusie kan niet gebaseerd zijn op de door haar genoemde omstandigheid dat de woningen gehorig zijn, omdat deze buurvrouw eerst vanaf maart/april 2006 op dat adres woonde.

5.6.4. Aangezien de verklaringen van appellanten over het tijdstip met ingang waarvan appellant zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft niet eenduidig zijn, maar alleen appellant het door hem genoemde tijdstip concreet heeft toegelicht, wordt het ervoor gehouden dat appellant eerst vanaf 1 januari 2005 hoofdverblijf heeft in de woning van appellante. De verklaring van de vader van appellant is te globaal voor een ander oordeel en de buurtbewoners in [D.] hebben uit eigen wetenschap wel kunnen verklaren over de afwezigheid van appellant op het ouderlijk adres, maar niet dat hij zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante.

5.6.5. In het midden kan blijven of appellant aan de hand van huurcontracten, betaalbewijzen van huur, bewijs van betalingen voor een drietal werkzaamheden in de betreffende woning en verklaringen van de pretense verhuurders aannemelijk heeft gemaakt dat hij van 15 december 2004 tot 15 december 2005 woonruimte in [S.] en van 1 januari 2006 tot maart 2008 woonruimte in [R.] heeft gehuurd. De huur van deze woonruimtes is op zichzelf geen voldoende aanwijzing dat hij niet zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daartoe is ook niet voldoende de verklaring van de verhuurders van die ruimtes dat zij appellant regelmatig zagen. De door appellanten ingebrachte gegevens over het energie- en waterverbruik in de woning van appellante kunnen hooguit een indicatie vormen voor het aantal bewoners in die woning. Daarbij wordt aangetekend dat in de woning van appellante in de periode van 9 januari 2006 tot en met 14 januari 2007 103 m³ water is verbruikt en in de periode van 15 januari 2007 tot en met 21 februari 2008 141 m³, terwijl in de periode van 22 februari 2008 tot en met 5 maart 2009 sprake was van een waterverbruik van 132 m³. Dat het waterverbruik in de laatste periode lager is dan in de voorlaatste periode verhoudt zich niet met het standpunt van appellanten dat appellant vanaf 5 mei 2008 in de woning van appellante woont. Aan de schriftelijke verklaringen van de broer en de schoonzus van appellante van 15 september 2009 dat appellanten destijds niet samenwoonden en dat zij tijdens hun veelvuldig bezoek aan appellante appellant zelden of nooit hebben gezien, wordt niet die betekenis gehecht die appellanten daaraan hechten.

5.6.6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.

5.6.7. De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat vanaf 1 januari 2005 aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Appellante heeft appellant zonder enige concrete, tevoren afgesproken vergoeding huisvesting geboden. Beiden hebben verklaard dat zij gezamenlijk en ook om beurten boodschappen deden, hetgeen ook door buren is waargenomen. Appellant heeft in eerste instantie voornamelijk immateriële zorg gegeven, zoals de hulp aan appellante in verband met haar problemen met haar voormalige partner, boodschappen doen en ophalen van wasgoed, speelgoed en eten bij de moeder van appellante. Appellant gebruikte bij appellante maaltijden. Vanaf het moment dat appellant in oktober 2005 is gaan werken heeft hij in financiële zin bijgedragen, zoals met de boodschappen, de vaste lasten waaronder die van een internetverbinding en de hulp bij schulden van appellante. Appellanten bezochten regelmatig een discotheek, waarvan de kosten om en om werden betaald en zij zijn in 2007 en 2008 samen op vakantie geweest. Appellante maakte gebruik van de auto van appellant.

5.6.7. Uit hetgeen in 5.6.3 tot en met 5.6.6 is overwogen vloeit voort dat in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 december 2008 is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellante op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante in die periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.

5.7. Uit hetgeen in 5.5.1 tot en met 5.5.4 is overwogen vloeit voort dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand van appellante over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2003 te herzien door de maandelijkse giften van € 500,- per maand op de bijstand van appellante in mindering te brengen. Dit geldt eveneens over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004, omdat appellante ook in deze periode de bewuste giften heeft ontvangen. Uit hetgeen in 5.6.1 tot en met 5.6.7 is overwogen vloeit voort dat het dagelijks bestuur bevoegd is de bijstand van appellante over de periode 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 in te trekken. Tegen de wijze waarop het dagelijks bestuur van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft gemaakt, heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd. Aangezien de bevoegdheid tot intrekking van bijstand verdergaand is dan herziening kan worden aangenomen dat het gebruik maken van laatstgenoemde bevoegdheid door appellante ook niet wordt bestreden. Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 juli 2003 tot en met 13 maart 2008 van appellante terug te vorderen en op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 mede van appellant terug te vorderen. Appellanten hebben tegen de wijze waarop het dagelijks bestuur van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt eveneens geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

5.8. Hetgeen in 5.6.7 en 5.7 is ovewogen, leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 en de terugvordering en medeterugvordering vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het primaire besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de bijstand van appellante over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 wordt herzien in die zin dat op de bijstand € 500,- per maand in mindering wordt gebracht. Voorts wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en de medeterugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding, nu het hier nog slechts gaat om een financiële uitwerking, waarover geen problemen zijn te verwachten. Bovendien verdraagt de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.9.1. Ter zitting van de Raad is namens appellanten verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure, die inmiddels langer dan vier jaar heeft geduurd. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 26 september 2008 van het bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 september 2008 tot het besluit van

19 januari 2009 bijna vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 maart 2009 tot de aangevallen uitspraak op 5 februari 2010 ruim elf maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 maart 2010 tot deze uitspraak twee jaar en ruim negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.

5.9.2. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellanten om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De proceskosten in beroep worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand, € 90,24 aan verletkosten van appellant en € 11,- in verband met een uittreksel uit de Kamer van Koophandel. Voor vergoeding van verletkosten van de ter zitting van de rechtbank gehoorde getuigen bestaat geen grond. Weliswaar is op het ingediende formulier opgave proceskosten melding gemaakt van verletkosten van de getuigen, maar daarbij is geen bedrag opgegeven, terwijl een toelichting, laat staan specificatie of bewijsstukken daarvan ontbreken. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand en € 51,18 voor reiskosten. Het totaalbedrag is daarom € 1.900,42.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 19 januari 2009 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking

van bijstand van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 en de terugvordering en

medeterugvordering van gemaakte kosten van bijstand;

- herroept het besluit van 9 september 2008 in zoverre dat op de bijstand van appellante over

de periode van 20 juli 2003 tot en met 31 december 2004 € 500,- per maand in mindering

wordt gebracht en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het besluit van

19 januari 2009;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur een nieuwe beslissing neemt inzake de terugvordering van

appellante en de medeterugvordering van appellant;

- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 12/6710 BESLU en 12/6711

BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding

in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der

Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van

€ 1.900,42, waarvan € 925,18, te betalen aan de griffier van de Raad;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in het beroep en in hoger beroep

betaalde bedrag aan griffierecht van € 150,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.

(getekend) J.F. Bandringa

De griffier is buiten staat te tekenen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.