Home

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2013, BY8815, 12-1741 BESLU

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2013, BY8815, 12-1741 BESLU

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 januari 2013
Datum publicatie
21 januari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815
Zaaknummer
12-1741 BESLU
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:102, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn door het Uwv vastgesteld op € 1.000,- . De termijn in de beide rechterlijke fases is niet langer dan drie en een half jaar geweest. De overschrijding van de redelijke termijn komt dan ook voor rekening van het Uwv. Er is geen reden om indien sprake is van een zelfstandig besluit hiervan af te wijken.

De redelijke termijn is met twee en een half jaar is overschreden. De Raad voorziet zelf. Per half jaar vindt er een vergoeding van € 500,- plaats, in totaal dus € 2.500,- (waarvan € 1.000,- al is vergoed). Wettelijke rente.

Uitspraak

12/1741 BESLU

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 februari 2012, 10/1111 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 18 januari 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. van Manen, kantoorgenoot van mr. Weldam. Voor het Uwv is verschenen mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 4 december 1996 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd. Hiertegen is op 18 december 1996 rechtstreeks beroep ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van 9 april 1998 gegrond verklaard en op 26 april 2000 is die uitspraak door de Raad bevestigd.

Op 15 maart 2002 heeft het Uwv een nieuw primair besluit genomen dat inhoudt dat appellant per 19 mei 1995 minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt wordt geacht voor de AAW/WAO. Op 25 april 2002 wordt het bezwaarschrift tegen het besluit van 15 maart 2002 ontvangen door het Uwv. Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2003 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 18 mei 2005 de uitspraak van 3 juni 2003 vernietigd en het Uwv de opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Dit is geschied op 17 maart 2006. Op 11 juni 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 maart 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 10 oktober 2008 de aangevallen uitspraak en het besluit van 17 maart 2006 vernietigd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn geheel in stand gelaten. Er is door appellant in die procedure niet om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gevraagd en deze is derhalve ook niet toegekend.

2.1. Op 8 juli 2010 heeft appellant het Uwv verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn zoals vastgesteld in de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2008.

2.2. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het Uwv een vergoeding van € 1.000,- toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.

2.3. Bij besluit van 27 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard.

2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de Raad in zijn uitspraak van 10 oktober 2008 heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is aangevangen op 26 april 2002. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Raad in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.

Het ten voordele wijzigen of uitwerken van jurisprudentie nadat een appelrechter in hoogste instantie een oordeel heeft geveld, betekent niet dat aan die eerdere uitspraak de betekenis is komen te ontvallen.

De rechtbank heeft tot slot overwogen dat gelet op het vorengaande het Uwv zich terecht heeft geconformeerd aan de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2008. Nu van de gehele procedure achttien maanden zijn gebruikt door het Uwv terwijl hem zes maanden ter beschikking stonden, bedraagt de aan het Uwv toerekenbare termijnoverschrijding twaalf maanden, wat overeenkomt met een vergoeding van 2 x € 500,-.

3. Appellant is van mening dat, anders dan de Raad in de uitspraak van 10 oktober 2008 heeft vastgesteld, de termijn niet is aangevangen op 25 april 2002 maar op 16 december 1996 (datum rechtstreeks beroep). Daarnaast is appellant van mening dat het Uwv meer dan € 1.000,- aan schadevergoeding moet vergoeden, dit alles vermeerderd met wettelijke rente.

4.1. De Raad overweegt als volgt.

4.2. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de termijn is aangevangen op 18 december 1996 overweegt de Raad dat hij in de uitspaak van 10 oktober 2008 heeft geoordeeld dat de procedure is aangevangen op 25 april 2002. De Raad voegt hier ten overvloede aan toe dat de procedure die is aangevangen op 16 december 1996 ziet op een andere datum dan de procedure die op 25 april 2002 is aangevangen.

4.3.1. In de uitspraken van 25 maart 2009 (LJN BH9991) en 29 mei 2009 (LJN BI6865) heeft de Raad geoordeeld dat in een procedure waarin twee volledige rondes (dat wil zeggen bezwaar, beroep, hoger beroep, bezwaar, beroep, hoger beroep) worden doorgemaakt de nog als redelijk aan te merken termijn vier jaar is, waarbij de termijn voor de bestuurlijke fase ten hoogste een half jaar is, de termijn voor het beroep ten hoogste anderhalf jaar is en de termijn voor het hoger beroep ten hoogste twee jaar is. De termijn boven de vier jaar komt voor rekening van het bestuursorgaan, tenzij in één of beide rechterlijke fase(s) de behandelingsduur langer dan drie en een half jaar is geweest. De termijn die langer is dan drie en een half jaar, komt voor rekening van de Staat der Nederlanden.

4.3.2. De Raad stelt vast - en zo is ook ter zitting door beide partijen erkend - dat de termijn in de beide rechterlijke fases niet langer dan drie en een half is geweest. Gelet op de in 4.3.1 genoemde uitspraken van de Raad komt de overschrijding van de redelijke termijn dan ook voor rekening van het Uwv. Er is geen reden om indien sprake is van een zelfstandig besluit - zoals in dit geval - van deze rechtspraak af te wijken.

4.3.3. In de uitspraak van 10 oktober 2008 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure zes en een half jaar heeft geduurd, zodat de redelijke termijn met twee en een half jaar is overschreden. Per half jaar vindt er een vergoeding van € 500,- plaats, in totaal dus € 2.500,- (waarvan € 1.000,- al is vergoed).

5.1. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen voor vernietiging in aanmerking. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting acht de Raad het geraden om zelf in de zaak te voorzien, zoals bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

5.2. De Raad zal bepalen dat de door het Uwv te vergoeden schade € 2.500,- bedraagt.

5.3. Daarnaast dient het Uwv de rente te vergoeden over het te weinig betaalde bedrag van € 1.500,-. Het gaat in dit geval om de onterechte gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag. Deze aanvraag is ontvangen op 9 juli 2010. De beslistermijn bedroeg acht weken te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. De betalingstermijn bedroeg zes weken. Indien op de laatste dag van de beslistermijn een juist besluit zou zijn genomen, zou dus op 15 oktober 2010 verzuim zijn ingetreden. Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is de wettelijke rente op laatstgenoemde datum gaan lopen. Telkens na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.

6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand en € 11,50 voor reiskosten in beroep en € 944,- voor verleende rechtsbijstand en € 41,30 voor reiskosten in hoger beroep (in totaal derhalve € 1.940,80) te betalen aan de griffier van de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 27 september 2010;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 27 september 2010;

- veroordeelt het Uwv tot het vergoeden van de door appellant geleden schade ten bedrage van € 2.500,-

- veroordeelt het Uwv tot het vergoeden van de wettelijke rente zoals aangegeven in overweging 5.3 van deze uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.940,80, te betalen aan de griffier van de Raad;

- bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 265,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2013.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) K.E. Haan

TM