Centrale Raad van Beroep, 15-01-2013, BY8929, 11-1063 WWB-T
Centrale Raad van Beroep, 15-01-2013, BY8929, 11-1063 WWB-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 januari 2013
- Datum publicatie
- 21 januari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BY8929
- Zaaknummer
- 11-1063 WWB-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Anders dan het college en de rechtbank concluderen, biedt de veroordeling onvoldoende grondslag voor het bestreden besluit. Onvoldoende duidelijk komt naar voren vanaf wanneer [C.] bij de criminele activiteiten is betrokken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de aangifte van het slachtoffer van feit 1 naar voren komt dat het eerste contact van [C.] met het slachtoffer pas op 16 juli 2007 heeft plaatsgevonden. Voorts is van belang dat de in het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2009 vermelde en op feit 1 betrekking hebbende verklaringen niet in het bijstandsdossier zijn opgenomen. Appellante heeft daarop niet kunnen reageren en het college heeft niet aan de hand daarvan kunnen vaststellen vanaf wanneer [C.] bij bedoelde criminele activiteiten is betrokken. Onzorgvuldige voorbereiding en een ondeugdelijke motivering besluit. Draagt het college op het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Uitspraak
11/1063 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 februari 2011, 10/537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en [C.] ontvingen van 1 oktober 2005 tot 1 december 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. De rechtbank Groningen heeft bij vonnis van 22 juni 2009 [C.] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Deze veroordeling betrof onder meer de volgende feiten:
- feit 1) het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (op meerdere tijdstippen in de
periode van 1 augustus 2006 tot en met 1 augustus 2008);
- feit 2) het medeplegen van gijzeling (op 22 juni 2007);
- feit 3) het medeplegen van poging tot afpersing, meermalen gepleegd (in de periode van
1 augustus 2007 tot 1 augustus 2008);
- feit 9) het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven (in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 13 september 2008).
1.3. De Sociale Recherche (SR) heeft met toestemming van de officier van justitie voor het onderzoek naar mogelijke bijstandsfraude gebruik gemaakt van de door de politie opgemaakte processen-verbaal. Uit het rapport van de SR van 25 januari 2010 komt naar voren dat de SR zich bij dat onderzoek heeft beperkt tot kennisneming van het hoofdproces-verbaal (twee mappen) met daarin de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [C.]. Opgemerkt is dat het volledige proces-verbaal 26 ordners groot is. Deze verklaringen en de andere onderliggende stukken bevinden zich niet in het bijstandsdossier.
1.4. In het rapport van 25 januari 2010 concludeert de SR dat [C.] zich in de periode van 1 augustus 2006 tot 13 september 2008 heeft bezig gehouden met criminele activiteiten en daaruit inkomsten boven de bijstandsnorm heeft ontvangen. De SR heeft aangegeven dat deze periode is overgenomen uit het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2009.
1.5. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 januari 2010, voor zover van belang, de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007 van appellante en [C.] terug te vorderen tot een bedrag van € 16.795,84. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat ten onrechte aan het college niet is gemeld dat [C.] in genoemde periode inkomsten uit criminele activiteiten boven de bijstandsnorm heeft ontvangen.
1.6. In bezwaar heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat het besluit van 28 januari 2010 slechts vaart op het veroordelend vonnis van de rechtbank van 22 juni 2009. Dat is een te magere basis. Zo blijkt uit dat vonnis niet of, en zo ja, door wie en hoeveel inkomsten zijn gegenereerd. Ook vallen diverse perioden van de bewezenverklaring buiten de terugvorderingsperiode.
1.7. In het in verband met het bezwaar opgemaakte dienstrapport van 22 april 2010 is vermeld dat de veroordeling van [C.] voor feit 9 (deelneming aan een criminele organisatie) voldoende is om te kunnen overgaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand. Daarnaast heeft de rechtbank de feiten 1, 2 en 3 bewezen geacht. Uit het vonnis blijkt niet hoeveel geld [C.] met zijn criminele activiteiten heeft verdiend. Daarover heeft appellante geen enkele duidelijkheid gegeven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007 recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan als de inlichtingenverplichting wel was nagekomen.
1.8. De Commissie voor bezwaarschriften sociale zaken en werk heeft in haar advies van 11 mei 2010 opgenomen dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat het feit dat zij geen weet had van de inkomsten van [C.] niet van belang is en dat het besluit van 28 januari 2010 ten onrechte niet ook de intrekking van de bijstand betreft.
1.9. Bij besluit van 28 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 januari 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante het college niet heeft geïnformeerd over de inkomsten van [C.]. Als gevolg daarvan heeft het college het recht op bijstand in genoemde periode niet kunnen vaststellen en heeft appellante over die periode dus geen recht op bijstand.
2.1. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het hoger beroep van [C.] tegen het vonnis van 22 juni 2009 nog loopt. Verder heeft appellante gesteld dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van [C.]. Omdat het bijstandsdossier niet volledig is, blijft onduidelijk of [C.] in de periode in geding inkomsten uit criminele activiteiten heeft ontvangen. Daarbij is ook van belang dat [C.] niet alleen opereerde.
2.2. Bij wijze van verweer heeft het college aangevoerd dat de stelling van appellante dat zij niet afwist van de activiteiten van [C.], geen doel treft. Het besluit is gebaseerd op het veroordelend vonnis van de rechtbank. Uit de daarin opgenomen bewijsmiddelen komt naar voren dat [C.] in de in geding zijnde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het verkrijgen van (omvangrijke) geldbedragen door middel van het plegen van misdrijven. Ook blijkt daaruit dat de criminele organisatie inkomsten heeft genoten. Hoewel uit het vonnis niet blijkt hoeveel inkomsten [C.] heeft genoten, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door het college niet van de genoten inkomsten op de hoogte te stellen. Het tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep doet daaraan niet af, omdat de in het vonnis van de rechtbank vermelde bewijsmiddelen voldoende grondslag bieden voor de intrekking en terugvordering van de bijstand, zoals neergelegd in het bestreden besluit.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de daarin besloten liggende intrekking en terugvordering van de bijstand in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de strafrechtelijke veroordeling van [C.], waaraan aanzienlijk gewicht dient te worden toegekend, een toereikende grondslag vormt voor het standpunt van het college dat [C.] zich in de in geding zijnde periode heeft bezig gehouden met criminele activiteiten en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Met de bewezenverklaarde feiten, welke de periode van 1 augustus 2006 tot en met 1 augustus 2008 betroffen, waren aanzienlijke geldbedragen gemoeid. Appellante heeft van de criminele activiteiten van [C.] ten onrechte geen mededeling aan het college gedaan. Op onbekendheid met diens activiteiten kan appellante zich niet met vrucht beroepen. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand als zij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan.
3.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het bestuursorgaan niet slechts mag varen op een veroordelend strafvonnis, maar zich ook zelf een oordeel moet vormen over de vermeende inkomsten. Ten onrechte heeft het college volstaan met verwijzing naar het vonnis van de rechtbank. Appellante wijst op het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 4 februari 2011, LJN BP3285, waarbij [C.] is vrijgesproken van medeplegen van gijzeling (feit 2), medeplegen van poging tot afpersing, meermalen gepleegd (feit 3) en deelneming aan een criminele organisatie (feit 9). Juist feit 9 was voor het college de belangrijkste peiler van zijn besluitvorming. Ook is aangevoerd dat kennelijk sprake is van een omvangrijk strafdossier. Het college kan dan niet volstaan met verwijzing naar het vonnis en het arrest in de strafzaak van [C.], maar had zich dienen te vergewissen van de gehele inhoud van het strafdossier. Ten slotte heeft appellante - subsidiair - gewezen op de aangifte van het slachtoffer van feit 1. Daaruit komt naar voren dat [C.] eerst op 16 juli 2007 en niet eerder in beeld zou zijn gekomen. Intrekking en terugvordering van de bijstand vóór laatstgenoemde datum zouden dan onterecht zijn geschied.
3.2. Het college heeft in het verweerschrift gewezen op het veroordelend vonnis van de rechtbank en de daarin opgenomen bewijsmiddelen. Meer specifiek heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bewezenverklaring van feit 1 heeft geleid tot voor de bijstandsverlening relevante criminele inkomsten, waarvan appellante het college ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat bij een belastend besluit als het bestreden besluit de bewijslast op het college rust. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007 de inlichtingenverplichting is geschonden door geen melding te maken van door [C.] in die periode verrichte criminele activiteiten en de in verband daarmee genoten inkomsten. Het college heeft zijn besluitvorming uiteindelijk doen steunen op de bewezenverklaring van feit 1 in het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2009, zoals door het gerechtshof Leeuwarden bevestigd in zijn arrest van
4 februari 2011.
4.2. Anders dan het college en de rechtbank concluderen, biedt deze veroordeling onvoldoende grondslag voor het bestreden besluit. Genoemd feit 1 betreft het (mede)plegen van oplichting, gepleegd op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 augustus 2006 tot en met 1 augustus 2008. Het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2009 bevat naast een algemene bewijsoverweging de volgende bewijsoverweging over feit 1:
“Anders dan de raadsman acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen en wel op grond van de aangifte (bijlage 25), in essentie bevestigd door de verklaring van aangever bij de rechter-commissaris, en de verklaringen van [F.] (bijlage 19.18), [H.] (bijlage 25.3) en [G.] (bijlage 39.15). Uit deze verklaringen komt, naar het oordeel van de rechtbank, naar voren dat verdachte het feit heeft gepleegd met [F.], [G.] en [H.]. Verdachte en zijn mededaders hadden onderling contact en volgden elkaar op. Uit het verloop van de contacten en bovenvermelde verklaringen komt het oogmerk op de afgifte van meer geld door aangever naar voren. Aangever was bereid te betalen voor een incassodienst, maar niet het bedrag dat hij uiteindelijk voldaan heeft. Er zijn weliswaar werkzaamheden verricht door verdachte en zijn mededaders, maar de rechtbank leidt uit de genoemde bewijsmiddelen af dat die in geen enkele verhouding staan tot de door de aangever betaalde bedragen. Hoewel gezegd kan worden dat (aanvankelijk) sprake is geweest van het verrichten van werkzaamheden in opdracht van aangever waarvoor aangever wenste te betalen, moet worden vastgesteld dat verdachten buiten het kader van die opdracht zijn getreden en zijn overgegaan tot het oplichten van aangever. De rechtbank vindt bevestiging voor dit oordeel in de verklaring van medeverdachte [G.] die bij de politie heeft verklaard dat zij ([G.], [F.] en [C.]) aangever hebben getild voor € 130.000,--.”
4.3. Weliswaar schetst de rechtbank een beeld van de werkwijze van verdachte en zijn medeverdachten, maar daaruit komt onvoldoende duidelijk naar voren vanaf wanneer [C.] bij bedoelde criminele activiteiten is betrokken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de aangifte van het slachtoffer van feit 1 naar voren komt dat het eerste contact van [C.] met het slachtoffer pas op 16 juli 2007 heeft plaatsgevonden. Voorts is van belang dat de in het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2009 vermelde en op feit 1 betrekking hebbende verklaringen niet in het bijstandsdossier zijn opgenomen. Appellante heeft daarop niet kunnen reageren en het college heeft niet aan de hand daarvan kunnen vaststellen vanaf wanneer [C.] bij bedoelde criminele activiteiten is betrokken.
4.4. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het bestreden besluit, dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007, een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert. Om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
5. Vervolgens dient bezien te worden welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin