Centrale Raad van Beroep, 23-04-2013, BZ8506, 11/3133 WWB + 11/3134 WWB
Centrale Raad van Beroep, 23-04-2013, BZ8506, 11/3133 WWB + 11/3134 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 april 2013
- Datum publicatie
- 25 april 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8506
- Zaaknummer
- 11/3133 WWB + 11/3134 WWB
Inhoudsindicatie
Nader besluit. Vrijstelling van arbeidsverplichtingen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Geen procesbelang meer. Beroep niet-ontvankelijk.
Uitspraak
11/3133 WWB, 11/3134 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 april 2011, 10/1674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Deze gemachtigde is verschenen namens appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.R. Schipperheijn.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen zijn in de gelegenheid gesteld tot een schikking te komen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen en hebben toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 2 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2010 (bestreden besluit), heeft het college appellanten tot de datum van het eerstvolgende heronderzoek rechtmatigheid ontheven van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) neergelegde verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zodanig medisch beperkt zijn dat zij volledig moeten worden ontheven van de arbeidsverplichtingen. Het college heeft mede in aanmerking genomen dat de beëindiging van een re-integratietraject in mei 2010 er niet aan in de weg staat dat appellanten opnieuw gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsparticipatie. Tot 24 januari 2013 (zie onder 4) heeft het college geen nader besluit genomen over de arbeidsverplichtingen van appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen het bestreden besluit gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij in verband met hun psychische en fysieke gesteldheid niet in staat zijn om opnieuw deel te nemen aan een nieuw re-integratietraject. Voorts hebben zij aangevoerd dat zij, in verband met de beëindiging van het traject in mei 2010, het vertrouwen hebben verloren dat een nieuw traject succesvol kan zijn.
4. Ter zitting van 22 januari 2013 heeft de Raad het initiatief genomen om tot een schikking tussen partijen te komen. Het college heeft op 24 januari 2013 een besluit genomen waarbij appellanten tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen in artikel 9 van de WWB. Appellanten hebben meegedeeld dat zij hierin geen aanleiding zien het hoger beroep in te trekken. De Raad heeft de door appellanten tegen het besluit van 24 januari 2013 ingediende gronden als bezwaar doorgezonden naar het college omdat dit geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellanten voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep. In vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 juli 2011, LJN BR1250) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5.2. De hier te beoordelen periode loopt van 2 juli 2010 (de datum van het primaire besluit) tot 24 januari 2013, de datum waarop appellanten zijn ontheven van alle arbeidsverplichtingen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college desgevraagd meegedeeld dat de bijstand van appellanten niet is of zal worden verlaagd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen waarvan appellanten tot 24 januari 2013 niet waren ontheven. Appellanten hebben niet verzocht om een veroordeling van het college tot schadevergoeding. Evenmin is op een andere wijze aannemelijk dat appellanten ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming schade hebben geleden. Dat appellanten door de beëindiging van een re-integratietraject in mei 2010 geen vertrouwen meer hadden in een nieuw traject - waarvan het niet is gekomen - levert geen procesbelang op.
5.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 hebben appellanten geen procesbelang in de onder 5.1 omschreven zin bij de beoordeling van het onderhavige hoger beroep. Daaruit volgt dat het hoger beroep van appellanten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit
HD